0%

Published on: 27 Jan 2022

Verzoek tot verlenging van een afkoelingsperiode tijdens een WHOA-procedure

Verzoek tot verlenging van een afkoelingsperiode tijdens een WHOA-procedure
Op 11 januari 2022 heeft de Rechtbank Den Haag geoordeeld over een verzoek tot verlenging van een afkoelingsperiode die was afgekondigd tijdens een WHOA-procedure. Wat was er aan de hand? Verzoeker heeft op 15 juni 2021 een startverklaring ex artikel 370 lid 3 Fw gedeponeerd. Bij beschikking van 5 augustus 2021 heeft de rechtbank met ingang van 12 augustus 2021 een afkoelingsperiode voor de duur van vier maanden afgekondigd. Op 10 december 2021 heeft verzoeker verzocht de afkoelingstermijn te verlengen met minimaal zes weken. Deze uitspraak gaat over het verlengingsverzoek. Voor toewijzing van het verzoek tot verlenging van de afkoelingsperiode is vereist dat nog steeds wordt voldaan aan de vereisten van artikel 376 lid 4 Fw. Daarnaast moet aannemelijk worden gemaakt dat er belangrijke vooruitgang is geboekt in de totstandkoming van een WHOA-akkoord. Bij de deponering van de startverklaring heeft verzoeker aangegeven dat binnen twee maanden een akkoord zou worden aangeboden. Daarbij is toen vermeld dat verzoeker voornemens was de sanering van zijn schulden te financieren met de verwachte overwaarde van zijn woning en de toekomstige opbrengst van de onderneming. Daarnaast had verzoeker een TOA-krediet aangevraagd dat hij wilde gebruiken om de herstructureringskosten te voldoen. Inmiddels is echter gebleken dat het TOA-krediet niet is aangevraagd omdat het IMK een rapport heeft uitgebracht waarin de onderneming van verzoeker thans als niet-levensvatbaar wordt bestempeld. Daarnaast is duidelijk geworden dat de toekomstige positieve resultaten van de onderneming niet in een akkoord zullen worden meegenomen en dus niet aan de schuldeisers ten goede zullen komen. Alleen de verwachte overwaarde van de woning wordt gebruikt voor het akkoord. Als de schuldeisers daar op geen enkele wijze van zullen profiteren, is voortzetting van de onderneming niet noodzakelijk. Voor de (executoriale) verkoop van de woning van verzoeker is voortzetting van de onderneming evenmin benodigd. Daarnaast is niet aannemelijk dat met een akkoord buiten faillissement een beter resultaat behaald kan worden dan met een afwikkeling in faillissement. De enkele mededeling dat een faillissement hoge faillissementskosten met zich meebrengt, is niet voldoende, temeer nu de woningmarkt zodanig is dat het niet onaannemelijk is dat de waarde van de woning zal stijgen. Dit wordt niet anders door de redenering dat concurrente schuldeisers in een faillissement niets krijgen terwijl zij bij een WHOA-akkoord wel een betaling kunnen verwachten vanwege het beleid van de Belastingdienst. Het gaat immers om de belangen van de gezamenlijke schuldeisers, waaronder de belangen van de Belastingdienst. Ook weegt de rechtbank mee dat de Belastingdienst heeft ingestemd met het voorgehouden akkoord zonder kennis te hebben kunnen nemen van het rapport van het IMK. Het is niet uitgesloten dat de Belastingdienst een ander standpunt zou hebben ingenomen wanneer het IMK-rapport aldaar wel bekend was geweest. Verder acht de rechtbank het van belang dat verzoeker tal van cijfers heeft gepresenteerd, maar een voldoende duidelijke onderbouwing van de door hem gehanteerde (financiële) uitgangspunten en gepresenteerde prognoses ontbreekt. Dat roept vraagtekens op ten aanzien van de realiteitswaarde van de prognoses en doet vrezen voor de levensvatbaarheid van de onderneming(splannen) van verzoeker. Onder deze omstandigheden is verdere voortzetting van de onderneming niet in het belang van de schuldeisers. Het verzoek tot verlenging van de afkoelingsperiode wordt daarom afgewezen. Deze bijdrage werd eerder gepubliceerd op INS Updates (nummer 202-0024). De volledige uitspraak is hier te lezen.

Tags

Date

27 Jan 2022