Onder de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze gold voor 22 juli 2005, werden er in de praktijk planschadeovereenkomsten gesloten terwijl daarvoor geen wettelijke basis was. Op 22 juni 2005 is artikel I, onderdeel B, van de Wet van 8 juni 2005 tot wijziging van de WRO in werking getreden. Dit artikel, waarmee artikel 49a WRO is ingevoerd, maakt het mogelijk planschadeovereenkomsten te sluiten. De verzoeker die een dergelijke overeenkomst sluit wordt bovendien geacht belanghebbende te zijn bij een besluit op een aanvraag om planschadevergoeding.
Bij besluiten van 30 juni 2009 hebben burgemeester en wethouders van Haaren aan de eigenaren van drie perceel, gelegen aan De Gijzel te Helvoirt, een vergoeding van planschade toegekend, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de aanvragen om planschadevergoeding. De schade is het gevolg van het besluit van burgemeester en wethouders om aan appellant vrijstelling te verlenen ex artikel 19 lid 1 WRO voor het oprichten van twee woningen in het kader van de regeling Ruimte-voor-Ruimte.
Appellant heeft met de gemeente op 20 juli 2004 een planschadeovereenkomst gesloten. Hij is het oneens met de planschadebesluiten en maakt bezwaar. Dit bezwaar wordt ongegrond verklaard. Daarop wordt beroep ingesteld bij de rechtbank 's - Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), die het beroep gegrond verklaart, de beslissing op bezwaar vernietigt en het bezwaar van appellant alsnog niet-ontvankelijk verklaart. Tegen deze uitspraak stelt appellant hoger beroep in bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling).
In hoger beroep betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen belanghebbende is bij de besluiten. Daartoe voert hij aan, voor zover thans relevant, dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat appellant aangemerkt dient te worden als belanghebbende, ook al is de overeenkomst voor de inwerkingtreding van de Wijzigingswet WRO gesloten. Appellant verwijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2009 in zaak nr. 200901313/1/H2 (LJN BK1942). Daarnaast voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat, aangezien de in het aan hem gerichte brief van 30 juni 2009 ingeroepen betalingsverplichting in het besluit op bezwaar niet is herroepen, ondanks dat de bezwaarcommissie dat heeft geadviseerd, hij daaraan belang kan ontlenen.
De Afdeling overweegt dat bij inwerkingtreding van artikel I, onderdeel B, van de Wijzigingswet WRO niet in overgangsrecht is voorzien. Uit de artikelen I en III van die wet, in samenhang bezien, volgt dat voor de toepasselijkheid van artikel 49a WRO de datum waarop de planschadeovereenkomst is gesloten, leidend is. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat, nu de overeenkomst is gesloten voor de inwerkingtreding van de Wijzigingswet WRO, artikel 49a WRO hier niet van toepassing is. Voor een analoge toepassing van artikel 49a WRO, zoals appellant heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding. Ook voormelde uitspraak van de Afdeling leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat die betrekking heeft op de situatie dat de overeenkomst is gesloten nadat artikel 49a WRO in werking is getreden, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.
Juist is dat, zoals appellant stelt, burgemeester en wethouders in een brief van 6 juli 2009, verzonden op 15 juli 2009, waarbij hij op de hoogte is gesteld van de inhoud van de besluiten van 30 juni 2009, vermeldt: "nadat het besluit onherroepelijk is geworden maken wij het schadebedrag over aan de aanvragers. Overeenkomstig het bepaalde (in de) planschadeovereenkomst dient u binnen zes maanden na onherroepelijke vaststelling van de planschade het gehele bedrag te betalen". Deze passage is echter niet gericht op publiekrechtelijk rechtsgevolg. De gehoudenheid tot betalen vloeit immers voort uit de overeenkomst van 20 juli 2004, zodat appellant reeds daarom aan die brief geen rechtstreeks belang kan ontlenen bij die besluiten tot vergoeding van planschade.