In de onderhavige uitspraak staat een planschadevergoedingsovereenkomst van vóór de inwerkingtreding van de Spoedwet planschade per 22 juni 2005 en de gevolgen daarvan voor de vraag of diegene, met wie deze overeenkomst is gesloten, belanghebbende is bij een besluit op een aanvraag om schadevergoeding op grond van artikel 49 WRO centraal.
De burgemeester van Heeze-Leende, handelend namens de gemeente, zijn op 21 januari 2002 met Stichting Valkenhof overeengekomen dat Valkenhof eventuele planschade ten gevolge van een besluit waarbij aan Valkenhof vrijstelling zal worden verleend voor de bouw van een nieuw woonzorgcomplex, zoals in die overeenkomst is omschreven, voor zijn rekening zal nemen.
Het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende heeft bij onderscheiden besluiten van 18 september 2001 en 10 december 2001 vrijstellingen als bedoeld in artikel 19 WRO en bouwvergunning verleend voor de bouw van een woonzorgcomplex met zestig zorgplaatsen, twaalf aanleunwoningen, vijf woningen met 26 plaatsen voor epilepsiepatienten, bijbehorende voorzieningen, een bibliotheek en een peuterspeelzaal op gronden tegenover de woningen van aanvrager.
Bij onderscheiden besluiten van 1 december 2009 heeft het college aan enkele aanvragers een vergoeding voor planschade toegekend van in totaal € 75.500,--. Valkenhof heeft hiertegen bij brief van 12 januari 2010 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is door het college bij besluit van 24 mei 2011 gegrond verklaard, waarna de besluiten van 1 december 2009 zijn herroepen en de vergoeding van planschade alsnog is afgewezen. Aanvragers hebben hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank ’s-Hertogenbosch, die het beroep ongegrond heet verklaard, zodat aanvragers hoger beroep hebben ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aanvragers betogen in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het door Valkenhof bij brief van 12 januari 2010 gemaakte bezwaar terecht ontvankelijk heeft geacht. Zij voeren aan dat Valkenhof bij de besluiten van 1 december 2009 geen rechtstreeks belang heeft als bedoeld in artikel 1:2 lid 1 Awb. Zij voeren verder aan dat Valkenburg geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 49a WRO, omdat de tussen de gemeente en Valkenhof gesloten planschadeovereenkomst vóór de inwerkingtreding van dat artikel is aangegaan. Voorts voeren aanvragers aan, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 mei 2003 in zaak nr. C02/209HR (Nunspeet/Mulder; ECLI:NL:HR:2003: AF2848), dat Valkenhof niet verplicht is door het college toegekende planschadevergoedingen voor haar rekening te nemen, omdat de planschadeovereenkomst nietig is. Aanvragers voeren tot slot aan dat het college het door Valkenhof gemaakte bezwaar ook niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat het bezwaarschrift niet voldoet aan de eisen die daaraan ingevolge artikel 6:5 lid 1 Awb zijn gesteld, nu daarin de gronden van het bezwaar niet waren vermeld.
Het college heeft zich in het nader verweerschrift van 4 juli 2012 op het standpunt gesteld dat, nu bij de inwerkingtreding van artikel 49a WRO niet in overgangsrecht is voorzien, een planschadevergoedingsovereenkomst die vóór die inwerkingtreding van de Wijzigingswet WRO is gesloten onder die bepaling valt.
Spoedwet planschade
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 21 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU8856) volgt uit artikel 1:2 lid 1 Awb dat slechts degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken, belanghebbende bij dat besluit is. In het geval de gevolgen van een besluit niet rechtstreeks uit dat besluit, maar uit een overeenkomst voortvloeien, geldt als hoofdregel dat degene wiens belangen door de overeenkomst worden geraakt niet wordt aangemerkt als belanghebbende. Die hoofdregel lijdt in dit geval geen uitzondering.
In voormelde uitspraak heeft de Afdeling tevens overwogen dat bij inwerkingtreding van artikel I, onderdeel B, van de Wijzigingswet WRO niet in overgangsrecht is voorzien. Uit de artikelen I en III van die wet, in samenhang bezien, volgt dat voor de toepasselijkheid van artikel 49a WRO niet de datum van de aanvragen om een planschadevergoeding of de datum waarop de vrijstelling is verleend, maar de datum waarop de planschadevergoedingsovereenkomst is gesloten leidend is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BU8070) heeft de wetgever met artikel 49a lid 1 WRO de in het arrest van de Hoge Raad van 2 mei 2003 in zaak nr. C02/209HR (Nunspeet/Mulder; ECLI:NL:HR:2003: AF2848) gesignaleerde publiekrechtelijke belemmering voor privaatrechtelijk verhaal van planschade weggenomen. Sinds de inwerkingtreding van artikel 49a lid 1 WRO komt het college de bevoegdheid toe een planschadevergoedingsovereenkomst te sluiten en ingevolge artikel 49a lid 2 WRO is de verzoeker die een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid heeft gesloten, belanghebbende bij een besluit op een aanvraag om schadevergoeding op grond van artikel 49 WRO.
Uit het voorgaande volgt dat, nu met Valkenhof vóór de inwerkingtreding van de Wijzigingswet WRO een overeenkomst is gesloten, artikel 49a WRO op die overeenkomst niet van toepassing is en Valkenhof bij de besluiten van 1 december 2009 geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 49a lid 2 WRO. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Hetgeen aanvragers voor het overige hebben aangevoerd behoeft geen bespreking meer.
Het betoog slaagt. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van aanvragers gegrond verklaren en het besluit van het college van 24 mei 2011 vernietigen. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72 lid 4 aanhef en onder c Awb het door Valkenhof gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het college hoeft derhalve geen nieuw besluit op het door Valkenhof gemaakte bezwaar te nemen en het besluit van het college van 1 december 2009, waarbij aanvragers een vergoeding voor planschade is toegekend, blijft in stand.
Naschrift
Met deze uitspraak herhaalt de Afdeling de uitspraak van 21 december 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU8856), die ik eerder heb besproken.