Er kan sprake zijn van een situatie waarin een rechthebbende onverwacht een beroep doet op een recht, bijvoorbeeld uit overeenkomst. Dit terwijl sprake is van langdurig tijdverloop of de rechthebbende eerder heeft aangegeven geen beroep op dit recht te zullen doen. In zo’n geval kan door de wederpartij een beroep op rechtsverwerking worden gedaan. Als dit beroep slaagt komt het ingeroepen recht te vervallen. Maar wat zijn nu precies de criteria om te bepalen of sprake is van rechtsverwerking?
Het beroep op rechtsverwerking is niet onbekend als juridisch verweer dat kan worden ingeroepen. Echter, het is veelal onduidelijk in welke gevallen nu wél en in welke gevallen geen beroep kan worden gedaan op rechtsverwerking. Om daarover duidelijkheid te creëren zal in dit artikel nader worden ingegaan op de voorwaarden voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking en de relevante jurisprudentie.
Rechtsverwerking
De term ‘rechtsverwerking’ duidt op het verwerken van een recht. Dit wil zeggen dat iemand die een bepaald recht heeft daar geen beroep meer op kan doen. Feitelijk is rechtsverwerking een juridische theorie. Deze gaat ervan uit dat een rechthebbende zijn of haar rechten kan verspelen door te handelen op een wijze die niet overeenstemt met de uitoefening van deze rechten. In de wet komt de term ‘rechtsverwerking’ niet voor. Rechtsverwerking is gebaseerd op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid zoals is neergelegd in artikel 6 lid 2 en artikel 6:248 van het Burgerlijk Wetboek.Voorwaarden voor rechtsverwerking
Volgens de Hoge Raad is sprake van rechtsverwerking wanneer een gerechtigde zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid met het vervolgens geldend maken van het recht onverenigbaar is (zie onder meer HR 7 juni 1991, NJ 1991, 708). Gelet op het voorgaande moet sprake zijn van het ‘gedragen’ in strijd met het geldend maken van het recht. Het moet dus gaan om een gedraging van de gerechtigde. Dit is bijvoorbeeld het geval bij opgewekt vertrouwen. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 24 april 1998 (ECLI:NL:HR:1998:ZC2635) bepaald dat voor een beroep op rechtsverwerking is vereist dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn als gevolg waarvan ofwel de ene partij bij de andere partij het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij zijn aanspraak (niet meer) geldend zal maken, of wel de positie van de andere partij onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard indien de aanspraak alsnog geldend gemaakt zou worden. Uit latere rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dus dat er ook in een ander geval dan ‘een gedraging onverenigbaar met het inroepen van het recht’ sprake kan zijn van dergelijke bijzondere omstandigheden dat het niet meer redelijk en billijk is dat het recht wordt ingeroepen. Dit speelt wanneer sprake is van onredelijke benadeling of verzwaring van de positie van de wederpartij wanneer een beroep zou worden gedaan op rechtsverwerking. Deze situatie kan zich voordoen als een rechthebbende te lang wacht met het inroepen van het recht. Er zijn dus twee niet-cumulatieve vereisten voor een beroep op rechtsverwerking:- Er is aan de zijde van de rechthebbende sprake van een gedraging in strijd met het geldend maken van zijn recht, of:
- Door het (alsnog) geldend maken van het recht zou de wederpartij onredelijk worden benadeeld of zou zijn positie onredelijk worden verzwaard.