Wanneer een schuldenaar zijn betalingsverplichting niet nakomt en om die reden de schuldeiser incassomaatregelen treft, dan lijdt de schuldeiser schade: namelijk de kosten die hij ter incasso van zijn vordering moet maken. Deze buitengerechtelijke incassokosten worden in artikel 6:96 lid 2 sub c BW gedefinieerd als de “redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte”. Of deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen, is afhankelijk van de uitkomst van de zogenaamde “dubbele redelijkheidstoets”. Deze toets houdt in dat in de gegeven omstandigheden I) de kosten redelijk zijn en II) de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren om schadevergoeding van de schuldenaar te verkrijgen. Een vage toets, die veel ruimte laat voor discussie.
Normering buitengerechtelijke kosten
Om die discussie te beperken, heeft de wetgever de hoogte van de buitengerechtelijke incassokosten per 1 juli 2012 genormeerd door invoering van de leden 5 tot en met 7 van artikel 6:96 BW en het Besluit Vergoeding voor Buitengerechtelijke Incassokosten.
In het Besluit Vergoeding voor Buitengerechtelijke Incassokosten wordt de maximale hoogte van de vergoeding van buitengerechtelijke kosten vastgesteld op een forfaitair percentage van de verschuldigde hoofdsom. Daarmee staat de hoogte van de verschuldigde kosten vast.
De vraag blijft dan natuurlijk wel wélke werkzaamheden de schuldeiser minimaal moet hebben verricht om aanspraak te kunnen maken op vergoeding van deze kosten.
Incasso bij consumenten: de veertiendagenbrief
Bij het incasseren van een vordering op een consument, bepaalt artikel 6:96 lid 6 BW dat de schuldeiser eerst een zogenaamde “veertiendagenbrief” moet sturen waarin de schuldeiser de consument-schuldenaar een termijn van 14 dagen geeft om alsnog aan zijn verplichtingen jegens de schuldeiser te voldoen. Pas nadat de brief door de consument is ontvangen en de veertiendagentermijn is verstreken, kan de schuldeiser aanspraak maken op buitengerechtelijke incassokosten.
Bij een incassozaak die voor de kantonrechter te Arnhem diende, was in geschil of het enkele verzenden van deze veertiendagenbrief voldoende ‘incassowerkzaamheden’ waren om na afloop van deze veertiendagentermijn buitengerechtelijke incassokosten te kunnen vorderen.
Prejudiciële vraag aan de Hoge Raad
De Arnhemse kantonrechter stelde naar aanleiding van deze zaak (op de voet van artikel 392 Rv) de volgende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad: “dient artikel 6:96 lid 6 BW aldus te worden uitgelegd dat na het verzenden van de daarin genoemde veertiendagenbrief vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten is verschuldigd, dus zonder dat de crediteur na het verzenden van die (veertiendagen)brief nog een nadere incassohandeling heeft verricht?”
Vereiste incassohandelingen: hoofdregel
Voor beantwoording van de vraag is volgens de Hoge Raad van belang dat normering van de hoogte van de verschuldigde incassokosten niet met zich meebrengt dat ook de rest van de “dubbele redelijkheidstoets” is ingevuld. Met andere woorden: alvorens buitengerechtelijke kosten voor vergoeding in aanmerking komen moet wel vaststaan dat het redelijk is dat deze kosten zijn gemaakt. Daarbij geldt dat er ook daadwerkelijk incassohandelingen moeten zijn verricht en kosten moeten zijn gemaakt. Anders heeft de schuldeiser geen recht op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten.
Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat voor de verschuldigdheid van de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten niet relevant is wélke incassohandelingen de schuldeiser heeft verricht, maar simpelweg dát hij incassohandelingen heeft verricht:
“De maximale hoogte van de vergoeding is immers uitsluitend gerelateerd aan de hoogte van de verschuldigde hoofdsom en niet aan de aard en omvang van de verrichte incassowerkzaamheden. De wetgever heeft uitdrukkelijk ervoor gekozen de schuldeiser vrij te laten in de manier waarop het incassotraject wordt ingekleed (…). Dit stelsel brengt mee dat, indien de schuldenaar in verzuim is en de schuldeiser incassohandelingen heeft verricht waartoe hij in redelijkheid kon overgaan, de volgens het Besluit genormeerde vergoeding door de schuldenaar verschuldigd is ongeacht de aard en omvang van de verrichte incassohandelingen.”
Vereiste incassohandelingen: consument
Dit is anders wanneer de schuldenaar consument is, aldus de Hoge Raad:
“Alleen ten aanzien van een consument–schuldenaar is voorgeschreven dat de schuldeiser hem eerst nog een veertiendagenbrief moet sturen (art. 6:96 lid 6 BW). Daarmee is beoogd dat de consument niet wordt overvallen door het verschuldigd worden van incassokosten: hij krijgt na de waarschuwing in de veertiendagenbrief nog veertien dagen de gelegenheid het verschuldigde bedrag te betalen zonder dat incassokosten verschuldigd worden.”
Deze veertiendagenbrief, zo overweegt de Hoge Raad verder, moet zelf óók worden aangeduid als een incassohandeling. Gezien het karakter van de wetgeving en de bedoeling van de wetgever (namelijk om het deel van de dubbele redelijkheidstoets ter zake van de hoogte van de kosten te normeren) oordeelt de Hoge Raad dat de consument–schuldenaar de genormeerde incassokosten verschuldigd wordt indien hij, nadat de schuldeiser hem de veertiendagenbrief heeft gestuurd, zijn schuld niet binnen veertien dagen voldoet. Daartoe zijn geen nadere incassohandelingen door de schuldeiser vereist. Vanzelfsprekend doet dit oordeel niet af aan het vereiste dat de schuldeiser in redelijkheid tot het nemen van incassomaatregelen moest kunnen overgaan.
Conclusie
Met deze uitspraak van de Hoge Raad is discussie tussen consumenten en schuldeisers over de hoogte van de door de consument verschuldigde buitengerechtelijke incassokosten van de baan, mits de schuldeiser een zogenaamde veertiendagenbrief heeft gezonden en de consument-schuldenaar deze brief daadwerkelijk heeft ontvangen. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat de schuldeiser in redelijkheid tot het treffen van die maatregelen mocht overgaan. Dat zal het geval zijn wanneer de consument-schuldenaar in verzuim is.
Volledig arrest:
Hoge Raad | 13 juni 2014 | ECLI:NL:HR:2014:1405