0%

Gepubliceerd op: 30 Oct 2014

Wanneer kan de bank rechtsgeldig een kredietovereenkomst beëindigen?

Wanneer kan de bank rechtsgeldig een kredietovereenkomst beëindigen?
De vraag of de opzegging van een bankkrediet terecht is vormt regelmatig onderwerp van procedures tussen banken en kredietnemers. In zijn arrest van 10 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2929) gaat de Hoge Raad in op die vraag. In deze bijdrage wordt uiteengezet welke factoren van betekenis zijn bij de beëindiging van een kredietovereenkomst.

Bijzondere zorgplicht bank

Voorop staat dat op de bank uit hoofde van haar maatschappelijke functie een bijzondere zorgplicht rust jegens haar klanten die meebrengt dat de opzegging van een bankkrediet in overeenstemming moet zijn met de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Met andere woorden, het gebruikmaken van de bevoegdheid om op te zeggen is pas gerechtvaardigd als er geen minder vergaand alternatief bestaat waarmee het belang van de bank evengoed kan worden bereikt (subsidiariteit). En er moet een redelijke verhouding zijn tussen het te dienen belang van de bank bij opzegging en het belang van de klant (proportionaliteit).

Waar houdt de rechter rekening mee?

Wanneer de rechtsgeldigheid van de opzegging van een bankkrediet moet worden beoordeeld komt volgens de rechtspraak betekenis toe aan de volgende omstandigheden:
  1. De duur, de mate van exclusiviteit, de omvang, de ingewikkeldheid en het verloop van de kredietrelatie;
  2. Een aanmerkelijke afname van de kredietwaardigheid en/of toename van het bancaire kredietrisico, waarbij van belang is of er voldoende dekking door zekerheid (pand of hypotheek) bestaat dan wel kan worden verleend;
  3. Het gedrag en de betrouwbaarheid van de kredietnemer en de tijdigheid waarmee hij de bank op de hoogte heeft gesteld van voor de relatie relevante omstandigheden;
  4. Of en in welke mate de kredietnemer is tekort geschoten, bijvoorbeeld door overschrijding van de kredietlimiet of het niet voldoen aan met de bank gemaakte afspraken over het verstrekken van cijfers en het doen van (dividend)uitkeringen;
  5. De kans dat de onderneming zal overleven;
  6. Welke termijn de kredietnemer krijgt om een andere bankier te vinden en welke ernstige financiële problemen voor hem ontstaan indien hij zijn financieringsbehoefte niet op korte termijn elders kan onderbrengen;
  7. De wijze van besluitvorming van de bank voorafgaand aan de opzegging en de wijze waarop overleg is gevoerd met de kredietnemer en/of in welke mate de bank de kredietnemer te voren heeft gewaarschuwd;
  8. Of de bank door eigen gedraging, bijvoorbeeld het toelaten van overschrijding van de kredietlimiet, verwachtingen heeft gewekt;
  9. Andere maatschappelijke belangen waaronder het voortbestaan van werkgelegenheid.
De hiervoor opgesomde factoren kunnen een zekere richting geven bij de beoordeling van de vraag of de beëindiging in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.

Hoge Raad 10 oktober 2014

De Hoge Raad heeft zich in een arrest van 10 oktober 2014 over deze materie gebogen. Aanleiding was het eerdere oordeel van het Gerechtshof te Amsterdam uit 2013 waarin het Hof het volgende besloot: Indien een bank gebruik maakt van de bevoegdheid tot beëindiging van de kredietovereenkomst moet de rechtsgeldigheid daarvan beoordeeld worden aan 1) de hand van de overeenkomst en 2) de criteria (zie 1 t/m 9 hiervoor) die meebrengen dat beëindiging niet rechtsgeldig is indien gebruikmaking ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (Dit wordt “de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid” genoemd). Opmerkelijk was dat het Hof vond dat de bank door de inachtgenomen opzegtermijn wél voldoende rekening had gehouden met het belang van de kredietnemer en de opzegging van het krediet dan ook rechtsgeldig was geschied, maar afzonderlijk moest worden beoordeeld of dit voor alle onderdelen van de financiering gold. Het Hof kwam tot het oordeel dat de opzegging van het krediet in rekening-courant rechtsgeldig was, maar dat dit niet gold voor de beëindiging van twee rentevaste leningen die onderdeel van de totale kredietfaciliteit vormden. Het Hof vond dat de beëindiging van die leningen onaanvaardbaar was, omdat de bank meer dan voldoende zekerheden had, voor deze twee leningen geen kredietrisico liep en de rente en aflossing daarvan steeds op tijd had ontvangen. Het belang van de bank om deze twee rentevaste leningen te beëindigen woog derhalve niet op tegen het belang van de klant, die als gevolg van de beëindiging van deze twee rentevaste leningen een bedrag van € 122.000,- aan boeterente verschuldigd was wegens vervroegde aflossing. De bank klaagde bij de Hoge Raad dat het Hof het bij het verkeerde eind had en dat het de rechtsgeldigheid van de opzegging niet per onderdeel van de kredietfaciliteit mocht toetsen. De Hoge Raad wees deze klacht van de hand. Volgens de Hoge Raad staat geen rechtsregel eraan in de weg dat - mede vanwege de uiteenlopende gevolgen - onderscheid wordt gemaakt naar gelang het de beëindiging van het ene dan wel het andere onderdeel van de kredietovereenkomst betreft.

Afweging per onderdeel van de kredietfaciliteit

Bij de opzegging van een uit meerdere onderdelen bestaande kredietfaciliteit moeten banken zich voortaan per onderdeel afvragen of beëindiging proportioneel en subsidiair is. In de praktijk geeft dit de banken enerzijds een zwaardere verantwoordelijkheid in haar afwegingen, maar anderzijds ook meer kansen om relaties op te zeggen. Zij kan immers ervoor kiezen het meest risicovolle deel te beëindigen en de rest in stand te laten. Hoe vaak dit zal gebeuren is de vraag. Een beëindiging, ook al is die gedeeltelijk, komt de relatie met de klant niet ten goede en zal gezeur opleveren ten aanzien van de zekerheden bovendien. En, mocht de bank besluiten om slechts gedeeltelijk op te zeggen, dan is de klant niet, of slechts tijdelijk, beter af. Bij opzegging – en daardoor gemis – van een deel van de kredietfaciliteit is voorzienbaar dat de klant ook niet meer kan voldoen aan zijn verplichtingen uit het andere – niet opgezegde – deel waardoor daarvan ook opzegging volgt. Zo blijft het in de praktijk toch vaak alles of niets. Het voordeel in de besproken casus zit hem dan ook voornamelijk in het niet verschuldigd zijn van de boete wegens vervroegde aflossing. Dat scheelde toch weer € 122.000,00.

AVVR

Team

Tags

Datum

30 Oct 2014