Of sprake is van voorzienbaarheid moet, naar onder meer blijkt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 26 september 2001 in zaak nr. 200005612/1 (LJN AN6805, AB 2001/379, BR2002/326), worden beoordeeld aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.
In december 1998 heeft de werkgroep Oosseld het “WijkOntwikkelingsPlan Oosseld” (hierna: WOP) gepresenteerd. Eén van de uitgangspunten van het WOP is dat het toen als “Koekendaal” bekend staande terrein (hierna: het terrein) met woningen zal worden bebouwd. Op 11 maart 1999 hebben burgemeester en wethouders van Doetinchem de uitgangspunten van het WOP omarmd. In zijn vergadering van 15 april 1999 heeft de gemeenteraad van Doetinchem de keuze van burgemeester en wethouders bevestigd, door (ook) in te stemmen met de uitgangspunten van het WOP.
Bij besluit van 30 november 2000 heeft de gemeenteraad van Bergh het bestemmingsplan “Buitengebied 2000” (bestemmingsplan) vastgesteld. In dit bestemmingsplan is aan het terrein de bestemming “Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden”, met als nadere aanduidingen “openheid landschap” en "vegetatie”, gegeven. Bij besluit van 3 juli 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland aan een gedeelte van het bestemmingsplan goedkeuring onthouden. In haar uitspraak van 24 december 2002 in zaak nr. 200103690/1 (LJN: AF2472) heeft de Afdeling beslist op de tegen voornoemd besluit van 3 juli 2001 gerichte beroepen. Vervolgens zijn burgemeester en wethouders begonnen met de voorbereiding van het bestemmingsplan “Buitengebied 2000, herziening 2002”.
Sinds 6 oktober 2003 heeft eiser de eigendom van een perceel te Doetinchem, dat direct grenst aan het terrein. In 2005 heeft eiser ter plaatse een burgerwoning gerealiseerd.
Bij besluit van 16 september 2008 hebben burgemeester en wethouders vrijstelling van het bestemmingsplan verleend ten behoeve van 163 woningen en twee gebouwen met in totaal 24 eenheden voor bijzondere woonvormen. Het vrijstellingsbesluit is rechtens onaantastbaar geworden.
Eiser betoogt dat hij door de vaststelling en inwerkingtreding van het vrijstellingsbesluit schade heeft geleden en heeft een planschadeverzoek ingediend.
Nadat burgemeester en wethouders een deskundige om advies hebben gevraagd, wordt het verzoek van eiser afgewezen, met het argument dat het voor eiser op 6 oktober 2003 voorzienbaar was althans redelijkerwijs kon zijn dat op het terrein een woonwijk zou verrijzen. In zoverre heeft de deskundige gewezen op het WOP en de publiciteit die dat plan op 6 oktober 2003 reeds had gekregen.
Eiser is het met dit besluit oneens en maakt bezwaar. Hij stelt dat de krachtens het vrijstellingsbesluit toegestane (bouw)werkzaamheden op 6 oktober 2003 niet voorzienbaar waren althans redelijkerwijs konden zijn. Het bezwaar wordt ongegrond verklaard, zodat eiser beroep instelt bij de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank). Het planschaderapport ligt ten grondslag aan het primaire en het bestreden besluit.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling beleidsdocumenten kunnen leiden tot de conclusie dat toekomstige planologische ontwikkelingen voorzienbaar waren toen werd verzocht om een tegemoetkoming in geleden planschade, mits het betreffende document is opgesteld door een daartoe bevoegd bestuursorgaan en openbaar is of is gemaakt.
De rechtbank constateert dat het WOP als zodanig niet kan worden aangemerkt als een door een bevoegd bestuursorgaan opgesteld beleidsdocument. De werkgroep Oosseld is namelijk geen bestuursorgaan, ondanks de betrokkenheid van de gemeente Doetinchem bij deze werkgroep. In het verlengde hiervan concludeert de rechtbank dat het WOP eerst per 11 maart 1999 de status van “een door een bevoegd bestuursorgaan opgesteld beleidsdocument” heeft. Het gevolg van een en ander is dat burgemeester en wethouders hadden moeten onderzoeken of het collegebesluit van 11 maart 1999 en/of het raadsbesluit van 15 april 1999 openbaar waren (gemaakt) toen burgemeester en wethouders het planschadeverzoek ontvingen.
Burgemeester en wethouders hebben niet aannemelijk gemaakt dat het collegebesluit van 11 maart 1999 en/of het raadsbesluit van 15 april 1999 zijn bekendgemaakt conform het bepaalde in artikel 3:42 van de Awb. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de collegevergadering van 11 maart 1999 en de raadsvergadering van 15 april 1999 slechts zijn aangekondigd; de tijdens die vergaderingen genomen besluiten zijn niet van gemeentewege gepubliceerd. Overigens is evenmin aannemelijk geworden dat het WOP zelf conform het bepaalde in artikel 3:42 van de Awb is bekendgemaakt. Op basis hiervan oordeelt de rechtbank dat eiser op 6 oktober 2003 redelijkerwijs niet bedacht hoefde te zijn op bebouwing van het terrein met een groot aantal woningen.
Dat oordeel wijzigt niet door de krantenpublicaties die burgemeester en wethouders tijdens de beroepsfase hebben ingezonden. De publicaties in kwestie waren namelijk niet onder verantwoordelijkheid van de gemeente Doetinchem geschreven, maar door onafhankelijke journalisten. In dit kader overweegt de rechtbank dat het bestemmingsplan, dat aan het terrein een agrarische bestemming heeft gegeven, ruim ná de presentatie van het WOP – en ook de meergenoemde besluiten van 11 maart 1999 en 15 april 1999 is vastgesteld. Die omstandigheid kon aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de door burgemeester en wethouders ingezonden krantenpublicaties. Bij dit alles komt nog dat de Afdeling in haar uitspraak van 24 december 2002 met zoveel woorden heeft overwogen dat het bestemmingsplan een actuele planologische regeling voor het buitengebied van Bergh – het terrein daaronder begrepen – geeft.
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, omdat zij – anders dan burgemeester en wethouders – oordeelt dat de door eiser geleden planschade op 6 oktober 2003 niet voorzien was.
Ter zitting is namens beide partijen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verklaard dat de deskundige een juiste planologische vergelijking heeft gemaakt, en dat de op initiatief van de deskundige verrichte taxatie geen gebreken vertoont. Daarom neemt de rechtbank als vaststaand aan dat eiser aanspraak maakt op een tegemoetkoming in de door hem geleden planschade overeenkomstig de conclusies van de deskundige aangaande de omvang van de planschade. Het vorenstaande biedt de rechtbank voldoende ruimte om zelf in de zaak te voorzien, door aan eiser een tegemoetkoming in de planschade toe te kennen, ten bedrage van € 29.500,-- te vermeerderen met wettelijke rente van 9 maart 2010 (de datum waarop burgemeester en wethouders het planschadeverzoek blijkbaar hebben ontvangen) tot aan de dag van algehele voldoening van voornoemd bedrag.
Naschrift
De rechtbank overweegt ten overvloede dat het bestemmingsplan, dat aan het terrein een agrarische bestemming heeft gegeven, ruim ná de presentatie van het WOP – en ook de meergenoemde besluiten van 11 maart 1999 en 15 april 1999 is vastgesteld, zodat dit aanleiding kon geven tot twijfel aan de juistheid van de door burgemeester en wethouders ingezonden krantenpublicaties. Aangezien deze overweging overbodig is, zou de bespreking daarvan achterwege kunnen worden gelaten, ware het niet dat deze mijns inziens onjuist is. Zoals de Afdeling nu namelijk al herhaaldelijk heeft overwogen (uitspraken van 21 december 2011 in zaak nr. 201101503/1/H2, LJN BU8882, en 29 februari 2012 in zaak nr. 201107348/1/A2, LJN BV7238) in zaken, waarin de vraag voorligt of de aanvrager ten tijde van de koop van de onroerende zaak planologische mogelijkheden heeft aanvaard en het geldende planologische regime nadien is gewijzigd, doet het feit dat na de aankoop een gunstiger planologisch regime van toepassing is geweest er volgens de Afdeling niet aan af dat ten tijde van de aankoop volledig sprake was van voorzienbaarheid. Als die lijn wordt doorgetrokken in een situatie als de onderhavige, uitgaande van de fictie dat de meergenoemde besluiten van 11 maart 1999 en 15 april 1999 wel direct bekend zouden zijn gemaakt, dan zou ook daarin de conclusie moeten zijn dat dit er niet aan af doet dat ten tijde van de aankoop volledig sprake was van voorzienbaarheid.