In de onderhavige zaak stelt aanvrager schade te hebben geleden door de beëindiging van de veerdienst Vlissingen-Breskens voor motorvoertuigen, omdat in navolging van het besluit van 29 september 1995 van de ministerraad tot financiering en feitelijke aanleg van de Westerscheldetunnel op 15 maart 2003 de Westerscheldetunnel in gebruik is genomen. Wegens het wegvallen van klandizie heeft aanvrager ook de exploitatie van een kiosk aan het Veerplein te Breskens per 1 september 2003 en een café-restaurant annex snelbuffet en frituur, eveneens aan het Veerplein, per 1 maart 2004 beëindigd. Daarnaast zijn de inkomsten van het door aanvrager geëxploiteerde appartementenhotel aan de Promenade en restaurant aan de Scheldekade te Breskens teruggelopen.
Aanvrager heeft op grond van artikel 2 lid 1 van de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) gevraagd om een vergoeding, welke vergoeding bij besluit van 14 april 2009 is toegekend. Aanvrager heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is ongegrond verklaard, maar het beroep daartegen bij de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) is gegrond verklaard. Desalniettemin heeft aanvrager hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling).
De rechtbank heeft onder meer overwogen dat het bij nadeelcompensatie niet gaat om volledige schadeloosstelling. De minister heeft bij het berekenen van de inkomensschade terecht kapitalisatiefactor 9 gehanteerd. Voorts heeft de minister bij het vaststellen van de vergoeding voor inkomensschade en liquidatieschade er terecht rekening mee gehouden dat zij na 29 september 1995 haar bedrijfsactiviteiten op het Veerplein heeft kunnen voortzetten.
Aanvrager betoogt in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat aan hem een volledige schadeloosstelling toekomt en dat geen rekening mag worden gehouden met de ongewijzigde voortzetting van zijn bedrijfsactiviteiten aan het Veerplein tot 15 maart 2003, omdat hij geen reële mogelijkheid had om zijn bedrijfsvoering aan het Veerplein aan te passen aan de gewijzigde situatie.
De Afdeling overweegt daarop dat de door aanvrager gestelde inkomensschade een vorm van jaarlijks terugkerende schade is. De minister heeft de hoogte van deze schade berekend door de schade te kapitaliseren met de voor een erfpachter gebruikelijke factor 9, hetgeen neerkomt op een daadwerkelijke schadeperiode van 12 jaar. Aan de kapitalisatiefactor ligt de gedachte ten grondslag dat aanvrager in die periode als redelijk handelend ondernemer in staat moet zijn zich aan te passen aan het uit de vaart nemen van het autoveer. De minister heeft er bij het vaststellen van de vergoeding voor inkomensschade terecht rekening mee gehouden dat aanvrager zijn bedrijfsactiviteiten aan het Veerplein na 29 september 1995 nog tot 15 maart 2003, heeft kunnen voortzetten en deze periode van voortgezet gebruik verrekend met de schadeperiode van 12 jaar, zodat een schadeperiode van 3,93 jaar resteert. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aanvrager in die periode van voortgezet gebruik nog eenzelfde inkomen heeft kunnen verdienen als zou hij hebben kunnen verdienen zonder het besluit van 29 september 1995 en dat dit bedrag derhalve redelijkerwijs in mindering mag worden gebracht op de vergoeding voor de geleden inkomensschade. Dat geldt ook ten aanzien van korting op de vergoeding voor de waardevermindering (liquidatieschade) van de opstal van de kiosk en van de inventaris en inboedel van het café-restaurant annex snelbuffet en frituur op het Veerplein, nu aanvrager vanaf 29 september 1995 tot en met 15 maart 2003 een gedeelte van de waardedaling als afschrijvingslast in mindering heeft gebracht op het exploitatieresultaat en aldus een gedeelte van de vermogensdaling heeft kunnen terugverdienen.
Dat aanvrager geen reële mogelijkheid had om zijn bedrijfsactiviteiten aan te passen aan de gewijzigde situatie, omdat het voor hem op 29 september 1995 niet kenbaar was op welk tijdstip de veerdienst zou worden opgeheven, zoals hij stelt, laat onverlet dat hij de keuze heeft gemaakt zijn bedrijfsactiviteiten van 29 september 1995 tot 15 maart 2003 voort te zetten. Vanaf 29 september 1995 was het voor hem voorzienbaar dat de veerdienst zou worden opgeheven en wordt hij geacht zich in 12 jaar tijd volledig aan te passen aan de toekomstige gewijzigde situatie.
Naschrift
Met de door de Afdeling gekozen formulering van deze uitspraak wordt de indruk gewekt dat, indien aanvrager zijn bedrijfsactiviteiten direct een dag na 29 september 1995 zou hebben beëindigd, aanvrager wel aanspraak zou hebben kunnen maken op een volledige schadeloosstelling. Niets is minder waar. Als aanvrager immers toen al tot beëindiging zou zijn overgegaan, dan had de minister mogelijk aan hem kunnen tegenwerpen dat daartoe op dat moment nog geen aanleiding bestond en de schade die hiervan het gevolg is los staat van het besluit van 29 september 1995.
Verder merk ik nog op dat in deze uitspraak bij de berekening van de hoogte van de schade wordt gesproken over een kapitalisatiefactor. Dit komt voort uit het onteigeningsrecht. De Afdeling heeft al herhaaldelijk overwogen (onder meer uitspraak van 27 juni 2007 in zaak nr. 200609019/1, LJN BA8139, BR 2007/208) het niet onredelijk te achten ook in het planschade- en het nadeelcompensatierecht bij de berekening van de hoogte van de schade aan te sluiten bij de in het onteigeningsrecht gehanteerde kapitalisatie bij jaarlijks terugkerend nadeel. In diezelfde uitspraak heeft de Afdeling overigens ook overwogen dat het voortgezet gebruik, anders dan in het onteigeningsrecht ter zake van voortgezet verblijf van belang is, in mindering kan worden gebracht op de schadevergoeding, ook indien het bedrijf niet is verplaatst of beëindigd.
LJN BT7434, zaak nr. 201101428/1/H2, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 12 oktober 2011