Op 9 november 2011 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) twee nagenoeg identieke uitspraken gedaan over de verjaring van een verzoek om nadeelcompensatie (zie ook uitspraak van 9 november 2011 in zaak nr. 201105238/1/H2, LJN BU3719). Aangezien in deze uitspraken de verjaringsregel in het geval van nadeelcompensatie nog eens wordt herhaald, zulks onder verwijzing naar jurisprudentie van de civiele rechter die vaker met dit bijltje hakt, is het aardig om één uitspraak hierna te bespreken.
Op 23 oktober 1996 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer krachtens artikel 27 van de Luchtvaartwet, gelezen in samenhang met artikel 24 van die wet, het luchtvaartterrein Schiphol aangewezen (hierna: het aanwijzingsbesluit), als gevolg waarvan de wettelijke grenswaarden voor de geluidsbelasting van de woningen rondom de luchthaven van kracht zijn geworden.
Appellant stelt hierdoor schade te hebben geleden. Op 21 augustus 2009 verzoekt appellant de besliscommissie van het Schadeschap Luchthaven Schiphol om compensatie van geleden nadeel uit hoofde van artikel 21 van het aanwijzingsbesluit. Dit verzoekt wordt door de besliscommissie afgewezen, omdat het niet tijdig is ingediend. De termijn voor het indienen van een verzoek is volgens de besliscommissie aangevangen de dag na de uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2002 in zaak nr. 200103329/1 (LJN AE8799), omdat het aanwijzingsbesluit daarmee, wat betreft het vierbanenstelsel, in rechte onaantastbaar is geworden. Vanaf die dag heeft appellant vijf jaar, tot 17 oktober 2007, de gelegenheid gehad een verzoek in te dienen. Nu appellant zijn verzoek niet binnen deze termijn heeft ingediend, is zijn aanspraak verjaard.
Appellant maakt tegen dit besluit bezwaar, welk bezwaar ongegrond wordt verklaard door diezelfde besliscommissie. Ook het beroep van appellant bij de rechtbank Haarlem slaagt niet, omdat de rechtbank overweegt dat de besliscommissie het verzoek om schadevergoeding terecht wegens verjaring op grond van artikel 3:310 lid 1 BW en de daarop betrekking hebbende jurisprudentie heeft afgewezen, zodat appellant hoger beroep instelt bij de Afdeling.
In hoger beroep betoogt appellant primair dat de rechtbank heeft miskend dat bij de beoordeling van de verjaring van de aanspraak artikel 3:310 lid 1 BW niet als uitgangspunt kan gelden. Volgens hem dient de verjaring beoordeeld te worden op de voet van artikel 12 van de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999, waarin onder meer is bepaald dat de minister een verzoek kan afwijzen, indien vijf jaren zijn verlopen na het bekend worden met de schade en de schadeoorzaak. Die bepaling bevat volgens appellant een gunstiger regeling, omdat zij de besliscommissie de ruimte laat een verzoek inhoudelijk in behandeling te nemen, ook als het na verloop van vijf jaren na het bekend worden met de schade en de schadeoorzaak is ingediend.
De Afdeling gaat hier niet in mee. Volgens de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2009 in zaak nr. 200805473/1 (LJN BI1836) moet voor de beoordeling van de tijdigheid van een verzoek om nadeelcompensatie aansluiting worden gezocht bij de verjaringsregeling van het BW en het daaraan ten grondslag liggende rechtzekerheidsbeginsel. Dat uitgangspunt geldt niet alleen, indien in een regeling geen termijn is opgenomen, waarbinnen een verzoek om schadevergoeding moet worden ingediend, maar ook bij de invulling van de bepaling in de toepasselijke artikelen 3 van de Verordening schadeschap Luchthaven Schiphol en van de Regeling Nadeelcompensatie dat een verzoek zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk moet worden ingediend. In artikel 12 van de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 is, ook blijkens de toelichting erop, aansluiting gezocht bij de verjaringsregeling van artikel 3:310 lid 1 BW. Anders dan appellant stelt, beogen deze regelingen niet af te wijken van die verjaringsregeling, maar sluiten zij juist daarbij aan.
De rechtmatigheid van het aanwijzingsbesluit wat betreft het vierbanenstelsel staat met de voormelde uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2002 vast. De termijn, waarbinnen het verzoek tot vergoeding van schade veroorzaakt door de vaststelling van de geluidzones kon worden ingediend, is de dag na deze uitspraak aangevangen. Nu niet in geschil is dat appellant vanaf 17 oktober 2002 bekend was, althans kon zijn, met de mogelijke schadelijke gevolgen van de toegestane geluidbelasting en met de mogelijkheid om een verzoek om vergoeding daarvan in te dienen bij de besliscommissie én hij voorts niet buiten staat was tijdig een verzoek in te dienen, heeft de besliscommissie zich terecht op het standpunt gesteld dat ten tijde van het indienen van het verzoek op 21 augustus 2009 de termijn van vijf jaar als bedoeld in het van overeenkomstige toepassing zijnde artikel 3:310 lid 1 BW was verstreken, aldus de Afdeling.
Daar blijft het echter niet bij. Subsidiair betoogt appellant namelijk dat voor de aanvang van de vijf jarentermijn de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2008 in zaak nr. 200705041/1 (LJN BC9040) bepalend is, hetgeen betekent dat een verzoek niet eerder verjaard kan zijn dan na 9 april 2013. Daartoe is volgens hem in dit geval aanleiding, omdat eerst met die uitspraak de juiste grondslag voor de beoordeling van verzoeken om vergoeding van schade als gevolg van het aanwijzingsbesluit, voor zover dat ziet op het vierbanenstelsel, duidelijk werd. Tot die tijd verkeerde ook de besliscommissie in de veronderstelling dat die verzoeken niet voor honorering in aanmerking kwamen en droeg zij dit standpunt ook naar buiten.
Dit betoogt faalt echter ook. Dat appellant tot de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2008 in de veronderstelling verkeerde dat het indienen van een verzoek om vergoeding van schade veroorzaakt door het vaststellen van de geluidzones voor het vierbanenstelsel bij voorbaat kansloos zou zijn en eerst met de uitspraak vast is komen te staan dat de besliscommissie tot die tijd uitging van een inhoudelijk rechtens onjuiste beoordeling van vergelijkbare verzoeken, is geen aan dit geval verbonden specifieke omstandigheid die de overeenkomstige toepassing van artikel 3:310 lid 1 BW onaanvaardbaar maken.
Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in onder meer zijn arresten van 26 november 2004 (LJN AR1739) en 10 september 2010 (LJN BM7041), is voor de aanvang van de verjaringstermijn vereist dat een benadeelde bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Niet vereist is dat de benadeelde ook bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden. Dat ook de besliscommissie tot de uitspraak van de Afdeling, als gesteld, uitging van een onjuiste grondslag voor de beoordeling van verzoeken om vergoeding van schade als gevolg van het vaststellen van geluidzones voor het vierbanenstelsel, staat derhalve evenmin in de weg aan de aanvang van de termijn op 17 oktober 2002.
De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond voor het oordeel gevonden dat appellant door toedoen van de besliscommissie is afgehouden van een tijdige indiening van het verzoek. Op het aanvraagformulier stond de mogelijkheid aangegeven een verzoek om vergoeding van schade als gevolg van de vaststelling van de geluidzones voor het vierbanenstelsel in te dienen. Andere inwoners van het invloedsgebied van de luchthaven Schiphol hebben van die mogelijkheid gebruik gemaakt en de afwijzing van hun verzoek in rechte aangevochten. Dat de besliscommissie, als gesteld, geen informatie heeft verstrekt omtrent de mogelijkheid tot 18 oktober 2007 een verzoek in te dienen, is daartoe evenmin voldoende, nu zij daartoe niet gehouden was.