Alhoewel de onderhavige uitspraak veel meer beslaat, bespreek ik slechts één onderdeel daarvan, namelijk het bestaan van een uitsterfclausule en de gevolgen daarvan voor de aanspraken op vergoeding van planschade, omdat dit – voor zover ik weet – nog niet (vaak) in de planschadejurisprudentie ter sprake is gekomen.
Verzoeker heeft op 6 juni 1991 de eigendom verkregen van een deel van de als monument in de zin van de Monumentenwet 1988 aangewezen herenboerderij op een perceel te Beek. Aan het verzoek om vergoeding van planschade is ten grondslag gelegd dat de onder het bestemmingsplan Proosdijveld van 11 september 1969 voor het object bestaande gebruiksmogelijkheden onder het bestemmingsplan Kern Beek van 10 februari 2000 zijn beperkt en dat dit de waarde van het object heeft verminderd.
Ingevolge het oude bestemmingsplan waren op het perceel onder voorwaarden, vermeld in de bij het bestemmingsplan behorende tabel, namelijk eengezinshuizen toegestaan, alsmede winkel- en verblijfsruimten, mits op de begane grond, en werk- en bedrijfsruimten met de daarbij behorende bijgebouwen, bedrijfsgebouwen en andere bouwwerken. Ingevolge het nieuwe bestemmingsplan is het perceel van de aanduiding “KG” voorzien. Ingevolge de planvoorschriften mogen gronden met de aanduiding “KG” worden gebruikt voor kantoordoeleinden met een bedrijfsvloeroppervlakte inclusief bijgebouwen groter dan 150 m2, met dien verstande dat indien deze functie gedurende een aaneengesloten periode van minimaal 3 jaren niet wordt uitgeoefend, zij ter plaatse niet meer mag worden voortgezet (hierna: de uitsterfclausule).
Het verzoek wordt door de gemeenteraad van de gemeente Beek afgewezen, nadat daartoe advies te hebben ingewonnen van een deskundige. Het bezwaar van verzoeker tegen dit besluit wordt echter gegrond verklaard, waarna verzoeker een bedrag ad € 34.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente, wordt toegekend. Tegen dit besluit stelt verzoeker beroep in bij de rechtbank Maastricht. Dit beroep wordt door de rechtbank ongegrond verklaard, nadat de rechtbank een deskundige heeft benoemd die daarop advies heeft uitgebracht. Verzoeker stelt daarop hoger beroep in bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling).
Verzoeker betoogt in hoger beroep – voor zover relevant – dat de door de rechtbank benoemde deskundige de betekenis van de uitsterfclausule heeft miskend.
De Afdeling overweegt daarop dat van belang is dat het object onder het nieuwe bestemmingsplan, evenals onder het oude bestemmingsplan het geval was, nog steeds voor kantoordoeleinden met een bedrijfsvloeroppervlakte inclusief bijgebouwen groter dan 150 m2 mag worden gebruikt, zij het dat de uitsterfclausule met zich brengt dat deze functie tot een bedrijfsvloeroppervlakte van 150 m2 wordt beperkt, indien deze gedurende ten minste drie jaren is gestaakt. Dat betekent dat de beperking van de maximale bedrijfsvloeroppervlakte een onzekere toekomstige gebeurtenis is, zodat het betoog faalt.
Naschrift
Ik zie wel in waarom de Afdeling overweegt dat de beperking van de maximale bedrijfsvloeroppervlakte een onzekere toekomstige gebeurtenis is, zodat dit geen planschade tot gevolg heeft. De vraag is echter of, zodra die gebeurtenis zich voordoet, dan wel sprake is van planschade die voor vergoeding in aanmerking zou komen. Niet alleen kan dan de verjaringstermijn een rol spelen, maar nog belangrijker is dat de verzoeker dan kan worden verweten dat hij stilzwijgend heeft aanvaard dat het risico zich zou voordoen door niets te doen. Weliswaar is hier geen sprake van een typisch voorbeeld van passieve risicoaanvaarding, maar de verzoeker kan dan toch in ieder geval enige voorzienbaarheid worden verweten.