Met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) per 1 juli 2008 is er vanwege lagere rechtspraak enige discussie gerezen over de vraag of een tijdelijke ontheffing ex artikel 3.22 (oud) Wro gelijk valt te stellen met een tijdelijke vrijstelling in de zin van artikel 17 van de (nog oudere) Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Op 17 maart 2010 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) aan die discussie een einde gemaakt.
Per 1 oktober 2010 zijn de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit omgevingsrecht (Bor) in werking getreden. De vraag is nu of voormelde discussie weer oplaait met de invoering van de tijdelijke afwijking ex artikel 2.12 lid 2 Wabo juncto artikel 5.18 Bor.
Oud recht
In artikel 17 (oud) WRO was – samengevat – bepaald dat burgemeester en wethouders met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling konden verlenen. Die vrijstelling kon zien op een bouwwerk, werk en/of gebruik.
In artikel 3:22 (oud) Wro was – ook samengevat – bepaald dat burgemeester en wethouders met het oog op de voorziening in een tijdelijke behoefte voor een bepaalde termijn ontheffing kunnen verlenen van een bestemmingsplan. Ook de ontheffing kon zien op een bouwwerk, werk en/of gebruik.
Discussie
Uit de jurisprudentie, waaronder die van de Afdeling, op artikel 17 WRO volgde dat concrete en objectieve gegevens voorhanden moesten zijn, waaruit moest volgen dat aannemelijk was dat een bouwwerk, werk of gebruik niet langer dan vijf jaren in stand zou blijven. Het ging daarbij dus om de tijdelijkheid van het object.
Uit de jurisprudentie van enkele rechtbanken op de toepassing van de tijdelijke ontheffing ex artikel 3.22 Wro volgde echter dat de behoefte zelf tijdelijk moest zijn, niet het object waarop die behoefte betrekking had.
Het verschil zit in het feit dat onder artikel 17 WRO bijvoorbeeld nog kon worden aangetoond dat een noodlokaal na de duur van maximaal vijf jaar zou zijn verwijderd, omdat de school dan een permanent lokaal had gerealiseerd. Onder artikel 3.22 Wro werd echter gesteld dat, omdat het noodlokaal voorzag in een permanente behoefte aan meer lokalen, er geen sprake meer was van een tijdelijke behoefte, zodat ook geen tijdelijke ontheffing kon worden verleend.
Uitspraak
Zoals hiervoor al opgemerkt, heeft de Afdeling op 17 maart 2010 aan deze discussie een einde gemaakt door, anders dan appellant stelde, te overwegen dat de tijdelijkheid van de voorziening doorslaggevend is, niet de tijdelijkheid van de behoefte.
Daarmee heeft de Afdeling dan ook bepaald dat de tijdelijke ontheffing ex artikel 3.22 Wro niet anders moet worden uitgelegd dan de tijdelijke vrijstelling als bedoeld in artikel 17 WRO. De Afdeling heeft derhalve een voortzetting beoogd van de jurisprudentie gebaseerd op artikel 17 WRO.
Nieuw recht
In artikel 2.12 lid 2 Wabo juncto artikel 5.18 Bor is – samengevat – bepaald dat de omgevingsvergunning, voor zover zij betrekking heeft op een activiteit in strijd met het geldende planologische regime, die voorziet in een tijdelijke behoefte, voor een bepaalde termijn van ten hoogste vijf jaar kan worden verleend.
Hiermee wordt aldus opnieuw het begrip ‘tijdelijke behoefte’ geïntroduceerd, hetgeen weer tot een discussie kan leiden.
Blijkens de nota van toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143, p. 97) is de regeling van artikel 5.18 Bor echter ontleend aan artikel 3.22 Wro. Aangezien de Afdeling met voormelde uitspraak van 17 maart 2010 impliciet te kennen heeft gegeven haar jurisprudentie gebaseerd op artikel 17 WRO te willen voortzetten ingeval van een tijdelijke ontheffing ex artikel 3.22 Wro, kan worden aangenomen dat dit ook geldt voor de tijdelijke afwijking in de zin van artikel 2.12 lid 2 Wabo juncto artikel 5.18 Bor.
Slotsom
Daarmee is de kous echter niet af. Zolang het bevoegd gezag namelijk nog steeds niet slaagt in het bewijs van de stelling dat na het verstrijken van de gestelde termijn geen behoefte meer bestaat aan de tijdelijke voorziening, kan alsnog geen tijdelijke omgevingsvergunning worden verleend voor planologische gebruiksactiviteiten waarmee van het bestemmingsplan of een beheersverordening wordt afgeweken. Menig besluit tot verlening van een tijdelijke vrijstelling is om die reden in het verleden door de bestuursrechter van tafel geveegd. Het mag dan ook geen verbazing wekken dat in voornoemde uitspraak van de Afdeling juist dit argument toch tot de vernietiging van de tijdelijke ontheffing heeft geleid.