0%

Termijn procedure (on)redelijk lang

Een veelgehoorde klacht in planschadeprocedures is dat deze zo ellenlang duren. Bestuursorganen pakken met name veel tijd in de fase die voorafgaat aan de bezwaarfase, zelfs in het geval dat er een planschadeverordening van toepassing is waarin de wijze van behandeling en de tijd die daarmee gemoeid mag gaan concreet is beschreven.

Een eigenaar van een woonboerderij met bijbehorend perceel in Koudekerke heeft op 3 juni 2003 een aanvraag ingediend om vergoeding van planschade als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Buitengebied, dat de aanleg van de rondweg S14/S15 in het gebied ten noordoosten van de woonboerderij mogelijk maakt. Nadat een deskundige om advies is gevraagd, hebben burgemeester en wethouders van Veere het verzoek bij besluit van 29 maart 2007 afgewezen, omdat de eigenaar door de wijziging van de bestemming van het plangebied niet in een nadeliger positie is gebracht, nu bij maximale invulling van de planologische mogelijkheden van het oude bestemmingsplan de nadelen daarvan groter zouden zijn geweest dan de nadelen van het nieuwe bestemmingsplan.

De eigenaar maakt tegen dit besluit bezwaar, welk bezwaar ongegrond wordt verklaard. De eigenaar gaat daartegen in beroep bij de rechtbank te Middelburg, die het beroep gegrond verklaart. Tegen deze uitspraak stelt de eigenaar desalniettemin hoger beroep in bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Alhoewel de eigenaar meerdere stellingen inneemt, beperk ik mij bij de behandeling van deze uitspraak tot twee punten.

Ten eerste stelt de eigenaar dat de deskundige heeft verzuimd de waarde van de woonboerderij onder het oude en het nieuwe planologische regime te taxeren, zodat niet kan worden gezegd dat hij geen planschade lijdt of zal lijden. Deze stelling faalt.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 8 november 2006 in zaak nr. 200601959/1, LJN AZ1727), kan een waardebepaling eerst aan de orde komen, nadat is vastgesteld dat een bestemmingsplan of andere planologische maatregel die kan leiden tot planschadevergoeding daadwerkelijk tot een verslechtering heeft geleid ten opzichte van de mogelijkheden onder het daarvoor vigerende regime. Nu de deskundige op grond van planvergelijking tot de conclusie is gekomen dat een nadeliger situatie en waardevermindering niet aan de orde is, behoeft geen waardebepaling van de woonboerderij plaats te vinden.

Wat mij hieraan verbaast, is niet zozeer de uitkomst, maar het feit dat de eigenaar deze stelling heeft ingenomen, zeker nu hij nota bene is bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener die had moeten weten dat dit argument volstrekt kansloos is. Wat heeft het namelijk voor zin om te verlangen dat de woonboerderij wordt getaxeerd, als reeds is vastgesteld dat van een verslechtering geen sprake is? Op die manier wordt de gemeente slechts nodeloos op kosten gejaagd en daar zit niemand op te wachten.

Ten tweede stelt de eigenaar dat, gezien de duur van de procedure, de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Deze stelling faalt eveneens.

De Afdeling overweegt dienaangaande dat de redelijke termijn in beginsel aanvangt op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. In zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is volgens de Afdeling een totale lengte van de procedure van niet meer dan vijf jaar redelijk. De Afdeling verwijst hiervoor naar een eerdere uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1, LJN BG8294, AB 2009/213). Aangezien het bezwaarschrift van de eigenaar is ingekomen op 28 juni 2007, maakt dat de totale procedure niet zodanig lang dat deze als een overschrijding van de redelijke termijn moet worden aangemerkt.

Naschrift

Alhoewel deze uitspraak, gezien de door haar aangehaalde uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1 (LJN BG8294, AB 2009/213), waarin de Afdeling reeds tot dezelfde conclusie was gekomen, te verwachten was, is deze toch teleurstellend. Dat de eigenaar klaagt dat de procedure te lang heeft geduurd, kan ik namelijk wel weer begrijpen. Het is tenenkrommend dat met name de bestuurlijke voorfase, die moet leiden tot het primaire besluit, gemiddeld genomen één tot anderhalf jaar duurt en in dit geval zelfs bijna vier jaar, terwijl dat volgens mij binnen een termijn van 14 weken (de maximale termijn voor een bezwaarprocedure) moet kunnen.

In de hiervoor aangehaalde uitspraak heeft de Afdeling overigens verder overwogen dat de vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 juni 2007 in zaak nr. 200608140/1 (LJN BA6496), volgt uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer de uitspraak van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, (nr. 62361/00, JB 2006, 134), dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. Dat wil zeggen dat het bestuursorgaan moet aantonen dat sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. De Afdeling gaat uit van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden.

LJN BT6642, zaak nr. 201100519/1/H2, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 5 oktober 2011

Datum

11 Oct 2011