Stelselwijziging: risico’s voor zorginstellingen
Er zijn twee belangrijke wijzigingen: 1. de extramuralisatie van de zorgzwaartepakketten 1, 2 en 3 en 25% nieuwe cliënten/ herindicaties van ZZP 4 per 1 januari 2016; en 2. de geleidelijke invoering van de normatieve huisvestingscomponent (NHC) tussen 2012 en 2018. Kort gezegd komt de extramuralisatie er op neer dat wonen en zorg apart gefinancierd worden. De zorg wordt via de Wlz (voorheen AWBZ) vergoed, maar de huisvesting niet meer. De invoering van de NHC vervangt het systeem van bekostiging op grond van kapitaallasten voor een systeem waarbij de vergoeding voor huisvesting gebaseerd is op de omvang en aard van de geleverde zorg. Deze wijzigingen kunnen aanzienlijke tekorten in de exploitatie van zorgvastgoed veroorzaken. Deze wijzigingen hebben tot gevolg dat: 1. zorginstellingen bij het leveren van zorg aan cliënten met lichte zorgzwaartepakketen op een ander manier dekking dienen te vinden voor de kosten van huisvesting, bijvoorbeeld door aan cliënten een huur- en dienstverleningsovereenkomst aan te bieden naast de zorgovereenkomst; en 2. zorginstellingen voor leegstaande wooneenheden waar geen productie op gerealiseerd wordt, geen kosten van huisvesting vergoed krijgen. In langlopende huurovereenkomsten voor zorgvastgoed is daar geen rekening mee gehouden: de zorginstelling is een vaste huurprijs verschuldigd, ongeacht de mate waarin de zorginstelling zorgwoningen kan verhuren en ongeacht de bezettingsgraad van het zorgcomplex. Met andere woorden: bij ongewijzigde instandhouding van de huurovereenkomst komen de risico’s’ van de stelselwijziging volledig voor rekening van de zorginstelling. De vraag is, of daar met een beroep op onvoorziene omstandigheden wat aan gedaan kan worden.Hoofdregel: de huurovereenkomst moet worden nagekomen
Overeenkomsten strekken partijen tot wet. Huurovereenkomsten die voor bepaalde tijd zijn aangegaan, eindigen wanneer die tijd is verstreken, zo bepaalt artikel 7:228 lid 1 BW. Uit dit artikel volgt, dat tussentijdse opzegging door huurder noch verhuurder is toegestaan, tenzij partijen daarover een expliciete regeling zijn overeengekomen, bijvoorbeeld in de vorm van een break optie. Ook een huurovereenkomst wordt beheerst door het verbintenissenrecht dat is geregeld in boek 6 BW, waaronder de regeling van onvoorziene omstandigheden ex artikel 6:258 BW valt.Onvoorziene omstandigheden, criteria
De wet bepaalt in artikel 6:258 BW, dat de rechter op verlangen van een der partijen de gevolgen van een overeenkomst kan wijzigen, of deze geheel of gedeeltelijk kan ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Artikel 6:258 lid 2 BW voegt daaraan toe, dat een wijziging of ontbinding niet wordt uitgesproken, voor zover de omstandigheden krachtens de aard van de overeenkomst of de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening komen van degene die zich erop beroept. Uit dit artikel blijkt, dat aan een aantal criteria moet zijn voldaan alvorens sprake is van onvoorziene omstandigheden: a) er moet sprake zijn van omstandigheden die ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst nog niet bestonden; b) de omstandigheden moeten onvoorzien zijn; c) de omstandigheden moeten niet reeds in de overeenkomst zijn verdisconteerd; d) het ongewijzigd in stand houden van de overeenkomst is in strijd met de redelijkheid en billijkheid; e) de omstandigheden moeten niet krachtens verkeersopvattingen of de overeenkomst voor rekening van de huurder komen. Aan de hand van deze criteria moet worden beoordeeld, in hoeverre de stelselwijziging aanleiding kan geven tot wijziging of ontbinding van langlopende huurovereenkomsten van zorgvastgoed. a) Er moet sprake zijn van omstandigheden die ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst nog niet bestonden Het leerstuk onvoorziene omstandigheden kent een ruim bereik. Het kan gaan om omstandigheden van bijzondere aard, die uitsluitend de overeenkomst betreffen, maar ook omstandigheden van algemene aard kunnen onvoorzien zijn. Dat zijn omstandigheden die voor iedereen gelden, waaronder bijvoorbeeld extreme stijgingen van grondstoffenprijzen, natuurrampen, maar ook wetswijzigingen zoals de stelselwijziging in de zorg. Als een zorginstelling een beroep doet op de stelselwijziging als onvoorziene omstandigheid, dan is dat niet uitgesloten, maar moet wel door de rechter worden vastgesteld, dat de stelselwijziging in dit specifieke geval leidt tot een succesvol beroep op onvoorziene omstandigheden. b) de omstandigheden moeten onvoorzien zijn Hier ontstaan al ruimte voor discussie. Zeker wanneer het vrij recent gesloten huurovereenkomsten betreft, moet die vraag worden beantwoord. Zo heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer al op 15 april 1997 de VROM-raad verzocht te adviseren in het kader van het ‘Stappenplan scheiden wonen/zorg’. Uit het daarop uitgebrachte advies ‘Wonen met Zorg’ d.d. 23 januari 1998 blijkt, dat tot 2010 voorzien is in drie fases, eindigend in 2010, met als eindsituatie dat:Ook vóór 1997 was al sprake van een op handen zijnde stelselwijziging. Veel langlopende overeenkomsten zijn daarna nog tot stand gekomen. Uiteraard zijn de wijzigingen zoals die nu zijn ingevoerd niet reeds te herleiden uit beleidsdocumenten uit die tijd, maar dat is ook niet noodzakelijk bij de beoordeling van de vraag of de omstandigheden onvoorzien zijn. Van belang bij de vraag of de omstandigheden als onvoorzien kunnen worden aangemerkt acht ik de mate waarin de hurende zorginstelling bekend was of verondersteld mocht worden met de op handen zijnde stelselwijzigingen en of de zorginstelling voldoende rekening hield met de omstandigheid dat het resultaat van het wetgevingsproces uiteindelijk anders zou uitvallen dan zij had verwacht. Van een zorginstelling mag dan worden verwacht dat zij er bij de verhuurder op aandringt een voorziening in de huurovereenkomst op te nemen voor het geval de verwachtingen van de zorginstelling dat het huidige stelsel niet zou wijzigen gedurende de looptijd van de huurovereenkomst niet zouden uitkomen. Doet de zorginstelling dat niet, dan is daarin een aanwijzing te vinden dat de gevolgen van een latere stelselwijziging voor haar risico te komen.(2) Met andere woorden: het stelsel van financiering van huisvesting in de zorg staat al jaren ter discussie. Zorginstellingen moeten geacht worden daarmee bekend te zijn. Om die reden is in veel langlopende huurovereenkomsten een zogenaamde ‘imprévision’ clausule opgenomen die de gevolgen van een stelselwijziging regelt. Doorgaans is daarin bepaald dat partijen alsdan, rekening houdend met elkaars’ redelijke en te respecteren belangen, zullen streven naar een aanpassing van de overeenkomst, die leidt tot het in balans brengen van de waardes van de prestaties over en weer. In de aanbiedingsbrief van 1 juni 2011(3) schrijft de staatssecretaris het volgende over de gevolgen van de stelselwijziging op langlopende huurovereenkomsten:‘De AWBZ garantie, voor zover het de vastgoed-exploitatie betreft, beëindigd is en de instellingen op eigen kracht verder gaan en marktconform werken.’(1)
De staatssecretaris geeft materieel wel een aantal situaties waarin wijziging van langlopende huurovereenkomsten aan de orde zou kunnen zijn, maar legt de verantwoordelijkheid om dat te effectueren bij de huurder, de zorginstelling. De staatssecretaris gaat niet in op de vraag die hier aan de orde is, namelijk of de omstandigheden onvoorzien zijn, maar lijkt er eerder van uit te gaan, dat het aan de huurder is daarvoor passende voorzieningen te treffen in de huurovereenkomst. c) De omstandigheden moeten niet reeds in de overeenkomst zijn verdisconteerd Als de overeenkomst voorziet in de omstandigheid van een stelselwijziging en de gevolgen daarvan uitputtend regelt, kan deze niet als onvoorzien worden aangemerkt. Daarvan zal doorgaans niet snel sprake zijn in huurovereenkomsten van zorgvastgoed. Een imprévision clausule die partijen een onderhandelplicht geven, regelt per definitie niet de gevolgen uitputtend. Ook dan is naar mijn mening een stelselwijziging niet verdisconteerd in de huurovereenkomst. d) Het ongewijzigd in stand houden van de overeenkomst is in strijd met de redelijkheid en billijkheid Hier wordt duidelijk, dat de toepassing van het leerstuk een uitzonderingssituatie betreft. Aan het vereiste dat ongewijzigde instandhouding niet mag worden verwacht, zal volgens de wetsgeschiedenis niet snel worden voldaan, omdat de redelijkheid en billijkheid bovenal verlangen dat een overeenkomst wordt nagekomen.(4) Redelijkheid en billijkheid vereisen in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord. Afwijking daarvan is slechts bij hoge uitzondering toegelaten, waaruit voortvloeit dat de rechter terughoudendheid moet betrachten ten aanzien van de aanvaarding van een beroep op onvoorziene omstandigheden.(5) Toch is het ook weer niet zo, dat sprake moet zijn van een onaanvaardbare situatie, die bij ongewijzigde instandhouding zou ontstaan, zoals bijvoorbeeld artikel 6:248 lid 2 BW voorschrijft. Doordat artikel 6:258 BW onvoorziene omstandigheden koppelt aan de redelijkheid en billijkheid, in plaats van aan ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar’ heeft de rechter bij de beoordeling van een beroep op onvoorziene omstandigheden meer vrijheid: hij mag alle omstandigheden van het geval erbij betrekken, ook al blijft daarbij de hiervoor vermelde terughoudendheid geboden. Toegepast op langlopende huurovereenkomsten in de zorg is het maar zeer de vraag of de stelselwijziging ertoe leidt dat de ongewijzigde instandhouding in strijd met de redelijkheid en billijkheid is. De stelselwijziging vormt een omstandigheid van algemene aard is en voor elke zorginstelling geldt. Als een wijziging van één huurovereenkomst op deze grond zou worden gehonoreerd, dan zou dat een omvangrijk precedent kunnen scheppen, met verstrekkende economische gevolgen. Immers, in dat geval zouden de nadelige gevolge van de stelselwijziging in elk geval gedeeltelijk worden gedragen door de woningcorporaties, een gevolg dat de stelselwijziging an sich niet beoogd heeft. In de literatuur (6) wordt betoogd dat incidenteel ingrijpen in een toestand die voor grote groepen (alle overige zorginstellingen) blijft voortbestaan ongewenst is. e) De omstandigheden moeten niet voor rekening van de huurder komen krachtens verkeersopvattingen of overeenkomst Artikel 6:258 lid 2 BW bepaalt dat een wijziging of ontbinding niet wordt uitgesproken, voor zover de omstandigheden krachtens de aard van de overeenkomst of de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening komen van degene die zich erop beroept. Dat is mijns inziens een overweging ten overvloede. Immers, indien op grond van de redelijkheid en billijkheid nakoming van de overeenkomst al het uitgangspunt is, dan vallen de in lid 2 beschreven situaties ook onder de reikwijdte van de redelijkheid en billijkheid. Anders gezegd: als op grond van de overeenkomst of naar verkeersopvattingen het risico van een stelselwijziging voor de huurder is, lijkt er nog weinig ruimte over voor de redelijkheid en billijkheid die een aanpassing of zelfs ontbinding van de huurovereenkomst vergen. Artikel 6:258 lid 2 BW moet dan ook worden beschouwd als een uitwerking van de hoofdregel die in lid 1 is vervat. Voor langlopende huurovereenkomsten van zorgvastgoed is deze uitwerking relevant. Immers, komt de stelselwijziging naar verkeersopvattingen niet per definitie voor rekening van de zorginstelling? De wijziging speelt zich af in het zorgdomein en de zorginstelling is de partij die door middel van het doorvoeren van scheiden van wonen en zorg, het verzwaren van de zorg of eventueel het herbestemmen van het gehuurde het meest in staat is de gevolgen van de stelselwijziging op te vangen. De verhuurder heeft die mogelijkheid per definitie niet, nu hij op grond van de huurovereenkomst de plicht heeft het gebouw ter beschikking aan de huurder te stellen. De huurder beschikt over het gebouw en kan sturen; de verhuurder heeft het gebouw op de balans en heeft niet direct de mogelijkheden die de huurder heeft. Daarbij moet worden bedacht, dat indien zelfs tot ontbinding van de huurovereenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden zou worden gekomen, de verhuurder nog steeds niet in staat zal zijn een specifiek zorggebouw zonder aanzienlijke investeringen voor andere doelen aan te wenden. Corporaties zijn niet ingericht voor het verlenen van zorg en het exploiteren van zorggebouwen, waar zorginstellingen dat wel zijn. Ook indien niet de ontbinding op grond van onvoorziene omstandigheden gevorderd wordt, maar wijziging van de gevolgen van de overeenkomst, kunnen de verkeersopvattingen een dergelijk beroep blokkeren. Denk bij een wijziging aan een verlaging van de huurprijs, een verruiming van de bestemming van het gehuurde, een regeling om leegstaande wooneenheden terug te geven aan de verhuurder of een aanpassing van de looptijd of omvang van het gehuurde. Tegen deze voorstellen pleit hetzelfde argument: door van de verhuurder te verlangen dat hij het nadeel overneemt van de huurder, worden de nadelige gevolgen van de stelselwijzigingen overgeheveld van het zorgdomein naar het woondomein.'Daarbij geldt dat huur een privaatrechtelijke overeenkomst is tussen huurder en verhuurder. Daarnaast is een deel van de huisvesting die wordt gehuurd door zorginstellingen tot stand gekomen in de tijd dat de AWBZ noch de Wet ziekenhuisvoorzieningen op die instellingen van toepassing was. Het vermelde onderzoek is daarom geen onderzoek naar boekwaardes, maar een hypothetische benadering van de gevolgen van het tussentijds opzeggen van huurcontracten, een contractwaardeonderzoek.
Ik stel mij dan ook op het standpunt dat huurder en verhuurder onderling hun contractuele afspraken dienen te regelen. Alleen als de verhuurder op grond van de huurovereenkomst hogere kapitaallasten (afschrijvingslasten) in de huurprijs verdisconteert en deze onvoldoende gedekt worden door de nieuwe tarieven, ontstaat een probleem. Het is/was de verantwoordelijkheid van de huurder om te zorgen dat in dat geval het huurcontract beëindigd kan worden. Het is eveneens de verantwoordelijkheid van de huurder om de huur te kunnen beëindigen als de kwaliteit van het gehuurde gebouw dusdanig is dat de huurder te maken krijgt met leegstand, of als de prijs van het gehuurde niet in overeenstemming is met de kwaliteit daarvan.'