Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) eerder heeft overwogen (uitspraken van 15 januari 2003 in zaak nrs. 200200065/1, LJN AF2905, en 200200342/1, LJN AF2900) kan op een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 49 WRO eerst inhoudelijk worden beslist na de datum van onherroepelijk worden van het schadeveroorzakende besluit. In de onderhavige uitspraak vraagt de aanvrager (tevens) om vergoeding van de wettelijke rente vanaf de inwerkingtreding van de planologische maatregel, omdat zijn verzoeken om vergoeding van planschade prematuur zijn ingediend en volgens zijn zeggen de behandeling daarvan is aangehouden.
Verzoeker is eigenaar van een perceel met vrijstaande woning met praktijkruimte en inpandige garage te Soesterberg. Hij heeft bij brief van 27 november 2007 verzocht om vergoeding van planschade ten gevolge van een bij besluit van burgemeester en wethouders van Soest van 7 augustus 2007 krachtens artikel 19 WRO verleende vrijstelling, met gebruik waarvan bouwvergunning is verleend voor de bouw van 23 woningen en 24 appartementen nabij zijn perceel. Het vrijstellingsbesluit is op 9 augustus 2007 in werking getreden.
Burgemeester en wethouders hebben het verzoek voorgelegd aan een deskundige. De deskundige heeft de waarde van het perceel voorafgaande aan de planologische verandering getaxeerd op € 770.000,--. Volgens de deskundige lijdt verzoeker ten gevolge van de vrijstelling planologisch nadeel, bestaande uit verlies aan privacy en uitzicht, ten bedrage van € 30.000,--, hetgeen betekent dat het perceel na de planologische verandering een waarde heeft van € 740.000,--. Burgemeester en wethouders hebben het bedrag van € 30.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 november 2007, ter vergoeding van planschade aan verzoeker toegekend.
Verzoeker is het met dit besluit oneens en maakt bezwaar. Dit bezwaar wordt ongegrond verklaard, zodat verzoeker beroep instelt bij de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank). Aangezien het beroep ongegrond wordt verklaart, stelt verzoeker hoger beroep in bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling).
In hoger beroep betoogt verzoeker onder meer dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders niet mochten afgaan op het advies van de deskundige, omdat de hoogte van de planschade daarin op onjuiste wijze is bepaald. Hij voert aan dat bij de taxatie van de waarde van zijn perceel voorafgaande aan de planologische wijziging ten onrechte niet is uitgegaan van de per 1 januari 2007 in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ) getaxeerde waarde van zijn woning ten bedrage van € 816.000,--. Volgens hem volgt uit deze taxatie, vermeerderd met de marktontwikkeling over de periode 1 januari 2007 tot de peildatum 9 augustus 2007, dat zijn perceel voorafgaande aan de planologische verandering een waarde had van € 875.000,-- en dat hij ten gevolge van de vrijstelling een planologische nadeel lijdt ten bedrage van € 135.000,--.
Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 januari 2009 in zaak nr. 200801990/1, LJN BG9781) wordt bij de vaststelling van de WOZ-waarde geen rekening gehouden met de maximale mogelijkheden van een planologisch regime, maar is daarvoor vooral de feitelijke situatie bepalend. Volgens het advies van de deskundige is bij de taxatie van de WOZ-waarde van het perceel per 1 januari 2007 niet uitgegaan van de voor het perceel geldende bestemming “Kantoren in 2 lagen”, op grond waarvan het perceel zijn hoogste waarde ontleent aan de hoedanigheid van praktijkruimte met woning, maar van de aanwezigheid van een burgerwoning. Dit volgt ook uit het taxatieverslag van de taxatie van de WOZ-waarde per 1 januari 2007, nu daarin onder objectgegevens ‘Soort woning: Vrijstaande woning’ en als onderdelen ‘Woning’, ‘Garage inpandig’, ‘Praktijkruimte’, ‘Grond (bij eengezinswoning)’ is vermeld. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat reeds hierom aan de taxatie van de WOZ-waarde van het perceel per 1 januari 2007 niet de door verzoeker gewenste betekenis kan toekomen.
Verzoeker betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat de wettelijke rente vanaf 27 november 2007 dient te worden vergoed. Hij voert aan dat de wettelijke rente dient te worden vergoed vanaf de inwerkingtreding van de planologische maatregel op 9 augustus 2007, nu hij reeds op 26 september 2006, 28 oktober 2006 en 20 maart 2007 verzoeken om vergoeding van planschade heeft ingediend, die burgemeester en wethouders volgens hem niet als prematuur ingediend heeft afgewezen, maar zijn aangehouden.
Dit betoog faalt evenzeer. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 januari 2003 in zaak nr. 200200342/1, LJN AF2900) kan op een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 49 WRO eerst inhoudelijk worden beslist na de datum van onherroepelijk worden van het schadeveroorzakende besluit. Uit de rechtspraak van de Afdeling (uitspraken van 8 februari 2006 in zaak nr. 200504269/1, LJN AV1254, en 1 juli 2009 in zaak nr. 200805669/1/H2, LJN BJ1127) volgt voorts dat de wettelijke rente moet worden berekend vanaf de dag waarop het verzoek om vergoeding van planschade bij burgemeester en wethouders is ingekomen.
Verzoeker heeft bij brief van 26 september 2006 bij burgemeester en wethouders een verzoek om vergoeding van planschade ingediend. Burgemeester en wethouders hebben verzoeker bij brief van 2 oktober 2006 meegedeeld dat het verzoek niet in behandeling kan worden genomen, omdat het planologische besluit, waarvan verzoeker stelt schade te lijden, nog niet onherroepelijk is. Daarbij hebben burgemeester en wethouders verzoeker erop gewezen dat hij na het onherroepelijk worden van het te nemen besluit opnieuw een aanvraag kan indienen, dat het besluit zal worden gepubliceerd en dat hij bij twijfel contact op kan nemen met de gemeente. In het verweerschrift bij de rechtbank hebben burgemeester en wethouders verder vermeld dat verzoeker in 2006 twee keer een verzoek heeft ingediend, maar dat het verzoek niet in behandeling kon worden genomen omdat de vrijstelling nog niet was verleend en nog niet onherroepelijk was. Bij brief van 20 maart 2007 heeft verzoeker burgemeester en wethouders verzocht om informatie over onder meer het tijdstip van verlening van de vrijstelling.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat burgemeester en wethouders de aanvragen uit 2006 heeft aangehouden. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat burgemeester en wethouders terecht over de toegekende vergoeding van planschade ten bedrage van € 30.000,-- wettelijke rente met ingang van 27 november 2007 heeft vergoed.
Naschrift
De Afdeling overweegt in de onderhavige uitspraak dat zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 januari 2009 in zaak nr. 200801990/1, LJN BG9781) dat bij de vaststelling van de WOZ-waarde geen rekening wordt gehouden met de maximale mogelijkheden van een planologisch regime, maar dat daarvoor vooral de feitelijk situatie bepalend is. Daarmee doet de Afdeling voorkomen dat zij eerder heeft uitgemaakt dat de WOZ-waarde per definitie niet relevant kan zijn ingeval van een verzoek om planschadevergoeding. Dit is incorrect. In de door de Afdeling aangehaalde uitspraak heeft zij weliswaar overwogen dat bij de vaststelling van de WOZ-waarde geen rekening behoeft te worden gehouden met hetgeen planologisch maximaal mogelijk is, zodat een verlaging van de WOZ-waarde op zichzelf geen indicatie is voor een planologische verslechtering, maar dat wil niet zeggen dat bij de vaststelling van de WOZ-waarde nooit rekening is gehouden met hetgeen planologisch maximaal mogelijk is. De verwijzing van de Afdeling naar haar eerdere uitspraak is dan ook te kort door de bocht.
De Afdeling overweegt verder nog dat verzoeker geen aanspraak kan maken op vergoeding van de wettelijke rente vanaf de inwerkingtreding van de planologische maatregel op 9 augustus 2007, omdat zijn premature verzoeken om vergoeding van planschade niet zijn aangehouden, maar zijn afgewezen. Aardig om op te merken is dat de Afdeling op 27 juni 2012 in zaak nr. 201106431/1/A2 (LJN BW9537) in een vergelijkbare discussie, onder verwijzing naar haar eerdere uitspraak van 15 januari 2003 in zaak nrs. 200200065/1 (LJN AF2905), heeft opgemerkt dat zij daarbij tevens heeft overwogen dat een voordien ingediend verzoek kan worden aangehouden, of – als prematuur gedaan – worden afgewezen. De Afdeling heeft daarop vervolgens overwogen dat zij geen aanleiding ziet voor een ander oordeel ten aanzien van verzoeken om vergoeding van planschade waarop artikel 6.1 Wro van toepassing is. Bij aanhouding van een voordien gedaan verzoek om planschadevergoeding moet, voor de toepassing van het overgangsrecht in de Invoeringswet, de datum waarop het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit in rechte onaantastbaar is geworden als de datum van de aanvraag worden aangemerkt, aldus de Afdeling.