Voor de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Dit uitgangspunt geldt evenzeer voor de vaststelling van de eventuele waardevermindering. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt afgeweken moet worden. In onderhavige zaak wordt een beroep op de uitzondering gedaan.
Een eigenaar van een perceel te Hem heeft aan zijn aanvraag om planschadevergoeding ten grondslag gelegd dat zijn woning in waarde is gedaald als gevolg van de herzieningen van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied 1983’, neergelegd in het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied 1983, eerste herziening’ en het daaropvolgende bestemmingsplan ‘Buitengebied 2004’.
Nadat deskundig advies is ingewonnen, wijzen burgemeester en wethouders van Drechterland het verzoek af. Het daartegen gemaakte bezwaar wordt ongegrond verklaard, omdat geen van de wijzigingen voor de eigenaar heeft geleid tot een planologische verslechtering. Zowel ingevolge het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied 1983’ als het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied 1983, eerste herziening’ kon, na toepassing van daarin neergelegde binnenplanse vrijstellingsbevoegdheden, op de gronden tegenover het perceel van de eigenaar een agrarisch bouwblok gevestigd zijn, zoals dat thans is geregeld in het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2004’.
De eigenaar stelt beroep in bij de rechtbank te Alkmaar, die het beroep gegrond verklaart. De rechtbank overweegt dat de in de bestemmingsplannen ‘Landelijk Gebied 1983’ en ‘Landelijk Gebied 1983, eerste herziening’ neergelegde vrijstellingsmogelijkheden ter zake van het wijzigen, respectievelijk het uitbreiden van het aanwezige agrarische bouwblok, het gebruik van de tegenover het perceel gelegen grond op planologisch relevante wijze zodanig kan worden veranderd, dat in feite sprake is van een wijziging van de bestemming. Voor een zodanige verandering van een bestemming is volgens de rechtbank toepassing van de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 11 WRO het geëigende instrument. Deze bepalingen dienen wegens strijd met het bepaalde in artikel 15 lid 1 aanhef en onder a WRO als onverbindend buiten toepassing te worden gelaten en zijn volgens de rechtbank door burgemeester en wethouders ten onrechte in de planvergelijking betrokken.
Burgemeester en wethouders stellen tegen deze uitspraak hoger beroep in bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Burgemeester en wethouders stellen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de genoemde vrijstellingsbepalingen niet bij de planvergelijking betrokken mochten worden. Volgens burgemeester en wethouders voorziet één van de twee vrijstellingsbepalingen namelijk niet in een uitbreiding van het ter plaatse aanwezige agrarische bouwblok, maar om het veranderen van de vorm daarvan, terwijl de andere vrijstellingsbepaling weliswaar de uitbreiding mogelijk maakt van het bouwblok van 1 ha naar 1,5 ha, maar dat die uitbreiding achter het bestaande (van oorspronkelijke vorm veranderde) bouwblok gerealiseerd moet worden.
De Afdeling stelt burgemeester en wethouders in het gelijk. Bij de planvergelijking in het kader van de beoordeling van een aanvraag om vergoeding van planschade moet worden bezien of een in de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbepaling evident in strijd is met artikel 15 lid 1 aanhef en onder a WRO en daaraan, indien daarom in een concreet geval was gevraagd, onmiskenbaar geen toepassing had kunnen worden gegeven. Bij afwezigheid van een dergelijke evidentie mag degene die om vergoeding van planschade verzoekt, niet aannemen dat een planvoorschrift geen geldige titel voor het verlenen van vrijstelling bevat. Naar het oordeel van de Afdeling was niet evident dat aan de in de onderhavige zaak genoemde vrijstellingsbepalingen geen toepassing kon worden gegeven. Deze bepalingen zien op het wijzigen van de vorm respectievelijk het vergroten van het agrarisch bouwvlak, waardoor dat bouwvlak weliswaar mede op gronden met een andere bestemming, te weten in beide bestemmingsplannen de bestemming ‘Agrarische doeleinden II’, komt te liggen, maar die bestemming is een agrarische, evenals de bestemming van de gronden waarop het agrarisch bouwblok in de beide bestemmingsplannen al was neergelegd. De Afdeling deelt dan ook niet het oordeel van de rechtbank dat de aan de orde zijnde vrijstellingsbepalingen niet bij de planvergelijking hadden mogen worden betrokken.
De Afdeling overweegt verder dat het betoog van de eigenaar dat hij, gelet op het feit dat de maximale bouwmogelijkheden van het agrarisch bouwblok, zoals dat gold ten tijde van het van kracht zijn van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied 1983’, reeds waren benut, geen rekening behoefde te houden met het wijzigen van de vorm van dat bouwblok op een wijze dat dit bouwblok direct tegenover zijn perceel zou worden neergelegd, ook faalt. In het kader van de planvergelijking is niet de feitelijke situatie op enig moment van belang, maar hetgeen op grond van de destijds geldende planologische regimes maximaal kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd. Niet ondenkbaar was dat na (gedeeltelijke) sloop van de bestaande bebouwing het agrarische bouwblok zou zijn verschoven en agrarische bebouwing tegenover het perceel van eigenaar zou zijn opgericht.
Naschrift
Deze uitspraak van de Afdeling is bijzonder te noemen. Voor zover mij bekend, heeft de Afdeling namelijk nog niet eerder in een planschadezaak overwogen bij een planvergelijking een exceptieve toetsing van de planregels toe te passen, alhoewel zij met haar uitspraak van 25 mei 2011 in zaak nr. 201006988/1/H2 (LJN BQ5872) daarbij wel in de buurt is gekomen.
Wat deze uitspraak leert, is dat in ieder geval onverbindende planregels, naast bepalingen van privaatrechtelijke aard, zoals een erfdienstbaarheid (ABRS 14 januari 2009 in zaak nr. 200801998/1, LJN BG9782), burenrechtelijke bepalingen, milieunormen (ABRS 15 maart 2006 in zaak nr. 200505208/1, LJN AV5057) en de feitelijke (on)uitvoerbaarheid (ABRS 18 januari 2006 in zaak nr. 200503134/1, LJN AU9825), aan de realisering van een bestemming c.q. maximale invulling in de weg kunnen staan.
Voor de goede orde merk ik op dat deze uitspraak is gebaseerd op het oude recht (WRO), waarbij een uitwerkingsplicht en de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen eveneens moeten worden meegeteld bij de maximale invulling. Onder het nieuwe recht (lees: artikel 6.1 Wro) zijn deze binnenplanse flexibiliteitsbevoegdheden namelijk apart als oorzaken van planschade benoemd, zodat deze niet meer bij de maximale invulling betrokken mogen worden. Dat dit niets van doen heeft met de overweging van de Afdeling ter zake de exceptie toetsing spreekt overigens voor zich.