0%

Gepubliceerd op: 13 Apr 2012

Passieve risicoaanvaarding nog eens uitgelicht

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 november 2007 in zaak nr. 200702220/1) is alleen sprake van passieve risicoaanvaarding als er voorzienbaarheid is en er in het verleden geen stappen zijn ondernomen tot realisering van de bouwmogelijkheden die met het nieuwe regime zijn komen te vervallen. Hieruit vloeit voort dat voorafgaand aan de vraag of onder het oude planologische regime concrete pogingen tot realisering van de bestaande bouwmogelijkheden zijn ondernomen, de vraag dient te worden beantwoord of de nadelige planologische wijziging voorzienbaar was. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.

Aanvrager is eigenaar van een perceel in de Pieterswaard te Herwijnen. Hij heeft op 15 juni 2009 een verzoek ingediend om vergoeding van door hem geleden planschade. Aan dit verzoek is ten grondslag gelegd dat de onder het bestemmingsplan “Plan in hoofdzaak”, goedgekeurd op 20 november 1957, bestaande mogelijkheid om op het perceel bedrijfsgebouwen ten behoeve van steenfabrieken en scheepswerven te bouwen is vervallen door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Waaldijk Herwijnen”, goedgekeurd op 23 april 1987, ingevolge welk plan het perceel een agrarische bestemming heeft gekregen. Volgens aanvrager heeft dit de waarde van de percelen verminderd. Daarbij heeft aanvrager erop gewezen dat gedeputeerde staten van Gelderland bij de goedkeuring van het op 17 februari 1977 vastgestelde bestemmingsplan “Buitengebied”, dat - voor zover van belang - alleen gebruik voor steenfabrieken mogelijk maakte, op 5 juli 1978 voor zijn perceel goedkeuring aan het plan heeft onthouden, zij het om redenen die geen verband hielden met die beperking.

Burgemeester en wethouders van de gemeente Lingewaal wijzen dit verzoek af. Niet in geschil is dat aanvrager door de bestemmingsplanwijziging in een planologisch nadeliger positie is komen te verkeren en dientengevolge schade lijdt, maar aanvrager wordt passieve risicoaanvaarding verweten. Aanvrager maakt tegen dit besluit bezwaar. Dit bezwaar wordt ongegrond verklaard.

Derhalve stelt aanvrager beroep in bij de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank), die het beroep gegrond verklaart. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat de door aanvrager geleden schade deels voorzienbaar was, namelijk voor zover de schade het gevolg is van het beperken van de mogelijkheden op het perceel tot hetgeen op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied” in 1977 mogelijk zou zijn geweest en - in afwijking van het besluit op bezwaar - dat verdergaande beperkingen zoals die hun beslag hebben gekregen in het bestemmingsplan “Waaldijk Herwijnen” niet voorzienbaar waren.

Tegen deze uitspraak stelt aanvrager hoger beroep in bij de Afdeling. Aanvrager betoogt dat de rechtbank ten onrechte ervan uitgaat dat hij passief het risico heeft aanvaard dat de bestemming “scheepswerven” zou vervallen. Hij voert daartoe aan dat hem geen passieve risicoaanvaarding kan worden tegengeworpen, omdat de steenfabriek op het naastgelegen perceel in die tijd nog volop in bedrijf was en van zijn perceel gebruik maakte, zodat hij geen enkel belang had bij het realiseren van een andere bestemming. Zijns inziens ontleende zijn perceel aan het bestaande gebruik voor hem de hoogste waarde.

De Afdeling herhaalt eerst de standaardoverweging zoals in de inleiding reeds verwoord. Dan overweegt de Afdeling dat aanvrager gelet op het voorgaande als redelijk denkende en handelende eigenaar vanaf de terinzagelegging van het bestemmingsplan “Buitengebied” rekening diende te houden met de kans dat de planologische situatie op zijn perceel zou gaan veranderen in de zin dat de bestemming “scheepswerven” zou vervallen en de planologische situatie van zijn perceel in overeenstemming zou worden gebracht met de reeds vele jaren bestaande feitelijke situatie, waarin het perceel werd gebruikt overeenkomstig de bestemming “steenfabrieken”. De rechtbank is terecht tot de slotsom gekomen dat de in het bestemmingsplan “Buitengebied” neergelegde beperkingen een aanwijzing voor aanvrager had moeten zijn voor de inperking van de mogelijkheden op zijn perceel.

Van belang is dat aanvrager geen enkel concreet gegeven heeft aangedragen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat hij serieuze plannen had om op zijn perceel een scheepswerf op te richten, dan wel de gronden voor dat doel aan derden te verkopen. Hij heeft vanaf de verkrijging van zijn perceel de gelegenheid gehad de op dat moment nog bestaande gebruiksmogelijkheid voor een scheepswerf te benutten. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij daartoe als gevolg van hem niet toe te rekenen omstandigheden niet in staat is geweest. Door die gebruiksmogelijkheid niet te benutten, ook niet toen hij op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied” kon zien aankomen dat de planologische situatie ter plaatse zou veranderen, heeft hij het risico van de voor hem nadelige bestemmingswijziging aanvaard en behoort de schade die hij daardoor lijdt voor zijn rekening te blijven.

Naschrift

Deze uitspraak behoeft geen nadere toelichting, omdat deze past in de lijn van jurisprudentie van de Afdeling. Alhoewel dit in de onderhavige uitspraak niet speelt, komt bij mij de vraag op of een aanvrager ook kan worden verweten de planologisch ongunstige wijziging passief te hebben aanvaard, ingeval die aanvrager wel een bouwvergunning heeft aangevraagd en verkregen, maar deze bouwvergunning door het bestuursorgaan na verloop van tijd is ingetrokken omdat aanvrager daarvan niet tijdig gebruik heeft gebruikt. De tijd (lees: jurisprudentie) zal het leren.

LJN BW3066, zaak nr. 201108114/1/A2, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 11 april 2012

Datum

13 Apr 2012