Feiten
In 2008 geeft een kwekerij opdracht tot het leveren van een teeltsysteem. Het teeltsysteem is geleverd onder eigendomsvoorbehoud. Van de overeengekomen koopprijs is ca. 20% onbetaald gebleven. Op grond van het geldend eigendomsvoorbehoud gaat de eigendom van het geleverde pas over op de koper zodra de volledige koopsom betaald is. In december 2008 sloot de kwekerij met een bank een financieringsovereenkomst. De kwekerij verpandde al haar huidige en toekomstige inventaris en voorraden aan de bank, waaronder het teeltsysteem. Op 29 november 2009 gaat de kwekerij failliet. De bank betaalde het restant van de koopprijs aan de leverancier en wenst haar pandrecht op het teeltsysteem uit te oefenen, stellende dat de kwekerij door betaling van het restant eigenaar van het teeltsysteem is geworden en dat de bank daarop een pandrecht heeft. De curator vordert daarentegen dat de bank wordt veroordeeld de overwaarde van het teeltsysteem aan hem af te dragen. In dat kader voert hij aan dat het eigendomsvoorbehoud van de leverancier was vervallen doordat haar restantvordering is betaald. Hierdoor valt het teeltsysteem zonder pandrecht in de boedel. Volgens de curator kon de bank geen pandrecht vestigen op een “voorwaardelijk eigendomsrecht”. De rechtbank en het hof stelden de curator in het gelijk. De bank gaat in cassatie en voert daarin een beroep op artikel 3:92 lid 1 BW onder meer aan ‘dat de kwekerij in haar hoedanigheid van koper onder eigendomsvoorbehoud niet een toekomstig goed, te weten het eigendomsrecht, heeft verkregen, maar dat zij terstond een goed, te weten een eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde, heeft gekregen en dat daarop het pandrecht van de bank is gevestigd. Dit standpunt komt erop neer dat de verkrijger onder eigendomsvoorbehoud een goederenrechtelijke positie wordt toegekend die kan worden aangemerkt als een eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde waarover hij kan beschikken. Het eigendomsrecht wordt aldus gesplitst in een door de vervreemder behouden eigendomsrecht onder de ontbindende voorwaarde en een aan de verkrijger toegekend eigendomsrecht onder de opschortende voorwaarde van volledige voldoening van het aan de vervreemder nog verschuldigde. Volgens de bank was de kwekerij op grond daarvan bevoegd een pandrecht te vestigen dat zij na faillissement en betaling van de restant koopsom kon uitwinnen.Hoge Raad
De Hoge Raad stelt de bank in het gelijk en komt – kort gezegd – tot de conclusie dat de koper onder eigendomsvoorbehoud (de kwekerij) bij levering direct een zogenoemd “voorwaardelijk eigendomsrecht” verkrijgt. Dit voorwaardelijke eigendomsrecht is voor verpanding vatbaar:Kortom, door de betaling van de restantvordering aan de leverancier “groeit” het pandrecht van de bank op de voorwaardelijke eigendom van het teeltsysteem van rechtswege uit tot een pandrecht op de volle eigendom van het teeltsysteem. Hiervoor is geen nadere beschikkingshandeling van de kwekerij meer nodig. De Hoge Raad komt tot de conclusie dat het teeltsysteem daardoor onder het pandrecht van de bank valt, zodat de opbrengst ervan volledig aan de bank toe komt. Omdat geen beschikkingshandeling van de kwekerij meer nodig is, kan dat ook plaatsvinden na het faillissement van de kwekerij.‘de verkrijger onder eigendomsvoorbehoud als bedoeld in art. 3:92 lid 1 BW verkrijgt uit hoofde van de voltooide levering een positie waarin de uitgroei tot een onvoorwaardelijk eigendomsrecht uitsluitend nog afhankelijk is van de vervulling van de opschortende voorwaarde, welke wordt bewerkstelligd door voldoening van de (restant)prestatie. Zolang de voorwaarde niet is vervuld, zijn zowel de vervreemder als de verkrijger voorwaardelijk eigenaar, de vervreemder onder ontbindende voorwaarde en de verkrijger onder opschortende voorwaarde, en is hun beider beschikkingsbevoegdheid ten aanzien van de desbetreffende zaken dienovereenkomstig beperkt. De verkrijger onder eigendomsvoorbehoud kan zijn voorwaardelijk eigendomsrecht dan ook slechts onder diezelfde voorwaarde vervreemden of bezwaren (art. 3:84 lid 4 BW), op de wijze voorzien voor de levering, respectievelijk bezwaring, van de zaken zelf. Wordt een pandrecht – overeenkomstig het bepaalde in art. 3:236 lid 1 of art. 3:237 lid 1 BW – op het voorwaardelijk eigendomsrecht gevestigd, dan ontstaat met voltooiing van de vestigingshandeling een onvoorwaardelijk pandrecht op het voorwaardelijk eigendomsrecht.’