Oordeel van de Hoge Raad
A.1. Mogelijkheid onteigening van een appartementsrecht Ten aanzien van onderdeel A overweegt de Hoge Raad als volgt:“Weliswaar voorziet art. 4 lid 1 Ow in een afzonderlijke onteigening van bepaalde rechten die op een onroerende zaak rusten, maar deze mogelijkheid staat slechts open indien de zaak toebehoort aan de onteigenende partij. Blijkens de wetsgeschiedenis, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.6, is deze mogelijkheid bedoeld voor gevallen waarin de onteigenende partij reeds eigenaar van de onroerende zaak is, maar op deze zaak een van de in art. 4 lid 1 Ow genoemde rechten rust. Alsdan behoeft deze partij niet een onteigeningsgeding tegen zichzelf aan te spannen, maar kan het recht afzonderlijk worden onteigend.
Het bepaalde in art. 4 lid 1 Ow leent zich niet voor overeenkomstige toepassing in andere gevallen dan in deze bepaling zijn voorzien.
De Onteigeningswet voorziet aldus niet in de mogelijkheid van een afzonderlijke onteigening van een appartementsrecht. Voor zover de eigendom van een gebouw of een perceel op de voet van art. 5:106 lid 1 BW is gesplitst in appartementsrechten, brengt art. 59 lid 3 Ow echter wel mee dat de onteigening van het gebouw of het perceel tot gevolg heeft dat de met betrekking tot de onteigende zaak bestaande appartementsrechten vervallen.”
Omdat eisers in de procedure niet tevens klagen over de onteigening van de percelen, kan het echter niet tot cassatie leiden. De eigendom gaat immers op grond van de titelzuiverende werking uit artikel 59 lid 3 Ow vrij van alle met betrekking tot de zaak bestaande lasten en rechten over op de onteigenaar. De titelzuiverende werking heeft eveneens effect bij onteigening van een onroerende zaak welke in appartementsrechten is gesplitst. De inschrijving van het onteigeningsvonnis van een gesplitst onroerend goed door de Staat heeft als gevolg dat de eigendom van het betreffende perceel op de Staat overgaat en dat onroerende zaak wordt bevrijd van de daarop betrekking hebbende appartementsrechten. B. Nalaten onderhandelingen met overige appartementseigenaren Zoals hierboven aangegeven is de tweede grond die eisers in cassatie aanvoeren dat de Staat in strijd met art. 17 Ow heeft nagelaten ook met de overige appartementseigenaars minnelijke onderhandelingen te voeren, terwijl zij als appartementseigenaar mede-eigenaar zijn van de percelen waarvan de onteigening wordt gevorderd. Ten aanzien hiervan overweegt de Hoge Raad als volgt:“Art. 17 Ow strekt ertoe dat de onteigenende partij tracht - door het voeren van onderhandelingen - zo mogelijk een rechtsgeding te vermijden (vgl. HR 8 april 1998, LJN ZD2955, NJ 1999/24). Bij de beantwoording van de vraag of het voorschrift van art. 17 Ow behoorlijk is nageleefd, moet niet alleen worden gelet op deze strekking, maar ook op het feit dat het algemeen belang een spoedige verkrijging van de eigendom door de onteigenende partij verlangt (vgl. HR 17 maart 1965, LJN AB5065, NJ 1965/278).
In het onderhavige geval diende zich de situatie aan dat de eigendom van de te onteigenen percelen was gesplitst in appartementsrechten. Voorts stond vast - aldus de in cassatie onbestreden vaststelling van de rechtbank in rov. 2.6 - dat de Staat het appartementsrecht van [eiser 1] niet in minnelijk overleg heeft kunnen verwerven. Het mislukken van de onderhandelingen met (appartementseigenaar) [eiser 1] bracht derhalve mee dat de Staat ten behoeve van de verwerving van deze percelen was gedwongen een onteigeningsgeding aanhangig te maken, en dat de uitkomst van eventuele onderhandelingen met andere appartementseigenaren daaraan niet zou kunnen afdoen.
In het licht van deze omstandigheden is het oordeel van de rechtbank juist dat voor de Staat uit art. 17 Ow niet de verplichting voortvloeide om (ook) met [eiser 2], [eiseres 3] en [eiser 4] te onderhandelen over hun rechten met betrekking tot de te onteigenen percelen, omdat deze onderhandelingen zonder zin waren. Daarop stuiten de klachten van onderdeel B af.”
Gelet op voorgaande verwerpt de Hoge Raad het beroep.