0%

In de onderhavige uitspraak doet zich de vraag voor of het maaiveld van een terrein ingevolge het oude planologische regime in dezelfde mate kon worden opgehoogd als ingevolge het nieuwe planologische regime en zo ja, of een dergelijke ophoging met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten. Oftewel, een kenmerkende uitspraak over de maximale invulling van planologische regimes.

De eigenaren van een perceel met een halfvrijstaande woonboerderij te Sint Anthonis hebben verzocht om vergoeding van planschade ten gevolge van het op 3 december 2007 in werking getreden bestemmingsplan “Partiële herziening Turborotonde N272/Dokter Verbeecklaan” (hierna: de partiële herziening).

Burgemeester en wethouders hebben een deskundige om advies gevraagd. Deze deskundige heeft de partiële herziening vergeleken met het ter plaatse voorheen geldende bestemmingsplan “Buitengebied 2000” (hierna: het bestemmingsplan). De deskundige heeft geconcludeerd dat de partiële herziening ten zuidwesten van het perceel van aanvragers de verlegging van een interlokale weg met bijbehorende voorzieningen op een kortste afstand van ongeveer 60 m vanaf hun perceel tot direct naast hun perceel mogelijk maakt en dat aanvragers daarvan planologisch nadeel ondervinden. Het planologisch nadeel is bepaald op € 25.000,--. Op advies van de deskundige hebben burgemeester en wethouders dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 juni 2008 tot aan de dag van betaling, als vergoeding voor planschade aan aanvragers toegekend.

Aanvragers zijn het met dit besluit oneens, omdat het planologisch nadeel volgens hen € 45.000,-- bedraagt. Aanvragers verwijzen hiervoor naar een taxatierapport van een beëdigd taxateur. Aanvragers maken dan ook bezwaar, maar dit bezwaar wordt ongegrond verklaard, wederom nadat burgemeester en wethouders een deskundige om advies hebben gevraagd.

Aanvragers stellen daarop beroep in bij de rechtbank ‘s – Hertogenbosch, die het bereop gegrond verklaart. Aangezien burgemeester en wethouders daarin niet willen berusten, stellen zij hoger beroep in bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling).

In hoger beroep betogen burgemeester en wethouders dat de rechtbank, door te overwegen dat voorheen ingevolge het bestemmingsplan een verhoging van het maaiveld van de zuidwestelijk van het perceel gelegen gronden met de bestemmingen “Agrarisch gebied – Ag” en “Agrarisch gebied met hoge landschappelijke en/of abiotische waarden – Alaw” planologisch niet mogelijk was, heeft miskend dat het bestemmingsplan niet in de weg stond aan een verhoging van het maaiveld van deze gronden. Burgemeester en wethouders voeren aan dat het bestemmingsplan voor deze gronden geen aanlegvergunningenstelsel kende. Volgens burgemeester en wethouders kan de aanleg van een aarden wal van 2 m hoog op deze gronden een vorm van duurzaam agrarisch gebruik zijn, bijvoorbeeld ter bescherming van daarachter gelegen duurzaam agrarisch kweekgoed.

De Afdeling overweegt dat het geschil zich op het punt van de planvergelijking in hoger beroep heeft toegespitst op de vraag of het maaiveld van een terrein direct ten zuidwesten van het perceel ingevolge het bestemmingsplan in dezelfde mate mocht worden verhoogd als thans ingevolge de partiële herziening mogelijk is.

Ter zitting heeft de Afdeling aan de hand van de plankaart van het bestemmingsplan vastgesteld dat dit zuidwestelijke terrein ingevolge het bestemmingsplan gedeeltelijk was bestemd als “Agrarisch gebied – Ag” en gedeeltelijk als “Landschapselement”. Aanvragers hebben ter zitting vermeld, dat het geschil over de planvergelijking zich beperkt tot het zuidwestelijke bestemmingvlak “Agrarisch gebied – Ag”.

Gronden met de bestemming “Agrarisch gebied – Ag” zijn ingevolge artikel 9 lid 1 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, bestemd voor een duurzame agrarische bedrijfsuitoefening en extensief recreatief medegebruik. Ingevolge artikel 1 aanhef en onder 31 van de planvoorschriften wordt onder duurzame agrarische bedrijfsuitoefening verstand: “Instandhouden en ontwikkelen van de agrarische productiefunctie waarbij als uitgangspunt geldt, dat aan volwaardige agrarische bedrijven voldoende mogelijkheden moeten worden geboden om ook op lange termijn de nodige volwaardigheid en levensvatbaarheid te behouden”. Deze bepalingen vormen naar het oordeel van de Afdeling, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen belemmering voor ophoging van het zuidwestelijke bestemmingsvlak “Agrarisch gebied – Ag” met een extra laag grond ter behoeve van een duurzame agrarische productie. Dat aanvrager ophoging van dit bestemmingsvlak, gezien de beperkte oppervlakte ervan, onwaarschijnlijk achten, betekent niet dat een dergelijke ophoging met aan zekerheid grenzende waarschijnlijk is uitgesloten, zodat bij de planvergelijking van die mogelijkheid moet worden uitgegaan. Het betoog van burgemeester en wethouders slaagt.

Burgemeester en wethouders betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat in het besluit op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd waarom aan de eigenaren van het aansluitende perceel met halfvrijstaande woning Boxmeerseweg 4 een procentueel hogere vergoeding voor planschade ten gevolge van de partiële herziening is toegekend, dan aan aanvragers. Burgemeester en wethouders voeren aan dat perceel Boxmeerseweg 4 over een veel grotere lengte grenst aan het zuidwestelijke gebied waar zich de planologische verslechtering voordoet en daarom van de planologische verandering een grotere aantasting van de privacy ondervindt dan het perceel van aanvragers. In dit verband wijzen burgemeester en wethouders erop dat de achtertuin van de woning van aanvragers door de woning Boxmeerseweg 4 van het zuidwestelijke gebied wordt afgeschermd, terwijl de woning Boxmeerseweg 4 een dergelijke afscherming niet heeft.

Dit betoog slaagt evenzeer. Burgemeester en wethouders hebben zowel aan aanvragers als aan de eigenaren van perceel Boxmeerseweg 4 een vergoeding voor planschade ten gevolge van de partiële herziening ten bedrage van € 25.000,00 toegekend. Dit komt neer op planschadevergoedingen van 6,6% van de waarde van het perceel van aanvragers en van 7,8% van de waarde van perceel Boxmeerseweg 4. Volgens het nader deskundigenadvies van 30 september 2009, dat mede aan het besluit op bezwaar ten grondslag is gelegd, is dit verschil in percentages het gevolg van de verschillende ligging van de percelen ten opzichte van het zuidwestelijke terrein. Daarbij is vermeld dat het perceel van aanvragers slechts met de zijdelingse perceelsgrens op het zuidwestelijke terrein is georiënteerd, terwijl perceel Boxmeerseweg 4 daarop met de volledige frontbreedte is georiënteerd. De Afdeling heeft ter zitting aan de hand van getoonde foto’s en een kadastrale kaart vastgesteld dat dit een juiste weergave is van de situering van de beide percelen ten opzichte van het zuidwestelijke terrein. De Afdeling is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat burgemeester en wethouders op dit punt op het nader deskundigenadvies mochten afgaan en daarmee het verschil tussen de percentages toereikend hebben gemotiveerd. Daarbij is in aanmerking genomen dat zowel aanvragers, als de eigenaren van perceel Boxmeerseweg 4 volgens de deskundigenadviezen alleen planologische nadeel lijden ten gevolge van de bestemmingswijzigingen voor het zuidwestelijke terrein en voorts dat het verschil tussen de percentages niet erg groot is.

Naschrift

Deze uitspraak bevestigt nog maar eens dat de stelling, dat realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, niet snel wordt aangenomen.

LJN BW8159, zaak nr. 201105985/1/A2, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 13 juni 2012

Datum

23 Aug 2012