De Hoge Raad besliste op 15 april 2005 in twee zaken, dat het einde van de vennootschappelijke betrekking tussen de vennootschap en de bestuurder tevens het einde van de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst betekent. Hierop bestaan twee uitzonderingen, te weten als partijen anders zijn overeengekomen of als er een bijzonder opzegverbod geldt (zoals bijvoorbeeld het opzegverbod tijdens ziekte). Deze twee arresten worden “de 15-april-arresten” genoemd.
Een vraag is of de 15-april-arresten alleen gelden voor de situatie, dat de statutair bestuurder een arbeidsovereenkomst heeft, of dat deze ook gelden als de statutair bestuurder een overeenkomst tot opdracht (de zogenoemde managementovereenkomst) heeft gesloten met de vennootschap. Hierover is inmiddels een aantal uitspraken gedaan, waarvan onderstaand drie (recente) uitspraken aan de orde komen.
Hof Amsterdam 12 november 2013
Op 12 november 2013 heeft het Hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2013:3960) geoordeeld, dat het beroep op de 15-april-arresten bij een overeenkomst tot opdracht niet opgaat. De omstandigheden die in die arresten aan de orde waren, kunnen niet zonder meer op één lijn worden gesteld met de situatie die aan de orde is waarover het Hof zich moet uitlaten. Het Hof oordeelt, dat de artikelen die ertoe strekken te bewerkstelligen dat door een ontslagbesluit ook een einde wordt gemaakt aan de arbeidsrechtelijke verhouding niet van toepassing zijn, omdat er geen arbeidsrechtelijke verhouding is in de zin van die wettelijke bepaling en dat daarvan ook geen sprake kan zijn, omdat de bestuurder die het betreft een rechtspersoon is. Om deze reden moet het antwoord op de vraag welke gevolgen het ontslagbesluit heeft voor de verhouding tussen de bestuurder en de vennootschap naar analogie van de door de Hoge Raad in de 15-april-arresten vooropgestelde uitgangspunt gevonden worden aan de hand van hetgeen is overeengekomen in de overeenkomst van opdracht en de op de overeenkomst van opdracht toepasselijke wetsbepalingen.
Het Hof vervolgt ermee, dat partijen zich blijkens de inhoud van de managementovereenkomst rekenschap hebben gegeven van de verhouding tussen de hoedanigheid van de holdingvennootschap als bestuurder en die van opdrachtnemer. Dat vindt in het bijzonder uitdrukking in artikel 7.6 van de managementovereenkomst, waarin is opgenomen dat de overeenkomst van rechtswege eindigt, indien en voor zover de holdingvennootschap als algemeen directeur van de vennootschap aftreedt en/of (een gedeelte van) haar belang in vennootschap overdoet, overdraagt of anderszins kwijtraakt aan derden. Een redelijke uitleg van deze bepaling biedt onvoldoende houvast voor de gevolgtrekking, dat partijen voor ogen heeft gestaan dat aan de overeenkomst automatisch een einde zou komen, als de holdingvennootschap als bestuurder zou worden ontslagen. In dit geval betekent het einde van het statutair bestuurderschap dan ook niet het einde van de managementovereenkomst.
Voorzieningenrechter Midden-Nederland 7 juli 2014
Op 7 juli 2014 laat de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RBMNE:2014:2798) zich ook uit over deze vraag en de voorzieningenrechter is van oordeel, dat in de gegeven omstandigheden aanleiding is om de zogenaamde 15-april-arresten van de Hoge Raad analoog toe te passen.
In dit geval start de statutair-bestuurder en middellijk aandeelhouder van bedrijf X een nieuwe onderneming met een werknemer van bedrijf X. Deze statutair-bestuurder en de werknemer worden samen aandeelhouder middels hun persoonlijke houdstermaatschappijen en de houdstermaatschappij van werknemer B wordt statutair-bestuurder van deze nieuwe onderneming. Als bedrijf X hiervan op de hoogte raakt, schorst zij degene die de werkzaamheden als statutair-bestuurder feitelijk uitvoert (de manager). De reden die zij aanvoert is dat de statutair-bestuurder met werknemer B de nieuwe onderneming heeft opgericht en opdrachten heeft verstrekt aan deze nieuwe onderneming namens bedrijf X, zonder daarvoor een gebruikelijke marge te hanteren, zonder hiervan melding te doen bij de andere aandeelhouder van bedrijf X. Na de schorsing ontvangt de statutair-bestuurder een uitnodiging voor een aandeelhoudersvergadering van bedrijf X met als enig agendapunt het ontslag van de statutair-bestuurder.
De statutair-bestuurder beroept zich op het arrest van het Hof Amsterdam van 12 november 2013 en stelt dat het ontslag van de manager nog niet meebrengt dat de managementovereenkomst met haar eindigt. De voorzieningenrechter overweegt dat de 15-april-arresten in het onderhavige geval analoog moeten worden toegepast.
De managementovereenkomst is gesloten tussen de persoonlijke houdstervennootschap van de statutair-bestuurder en bedrijf X. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit gelijk valt te stellen met de situatie dat de managementovereenkomst zou zijn gesloten tussen de statutair-bestuurder van bedrijf X en bedrijf X. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het niet ongebruikelijk is, dat de managementovereenkomst vanwege onder meer fiscale redenen en aansprakelijkheidskwesties met tussenkomst van een persoonlijke houdstermaatschappij wordt afgesloten. Verder acht de voorzieningenrechter nog van belang, dat op basis van de managementovereenkomst geen ander persoon dan de manager aan bedrijf X ter beschikking mag worden gesteld.
Er bestaat dus zowel een vennootschapsrechtelijke betrekking als een contractuele betrekking. De voorzieningenrechter acht het aannemelijk, dat de verwevenheid tussen deze vennootschapsrechtelijke betrekking en de contractuele betrekking vergelijkbaar is met de verwevenheid tussen de vennootschapsrechtelijke betrekking en de arbeidsbetrekking zoals bedoeld in de 15-april-arresten. Er zijn geen aanknopingspunten, dat de managementovereenkomst een ruimer bereik heeft dan louter de bestuurderstaken van de manager in bedrijf X of met andere woorden, dat de managementovereenkomst los kan worden gezien van de formele functie van statutair-bestuurder.
Het kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dan ook niet de bedoeling zijn, dat de manager door met tussenkomst van zijn persoonlijke houdstermaatschappij een managementovereenkomst met bedrijf X aan te gaan meer bescherming krijgt dan wanneer hij een arbeidsovereenkomst met bedrijf X zou zijn aangegaan. De voorzieningenrechter volgt de uitspraak van het Hof Amsterdam dan ook niet. Dit betekent dat het ontslagbesluit van de manager tevens leidt tot beëindiging van de tussen de persoonlijke houdstermaatschappij van de manager en bedrijf X gesloten managementovereenkomst, tenzij partijen andersluidende afspraken hebben gemaakt en daarvan is hier geen sprake.
Hof Amsterdam 16 september 2014
In het geval waarover het Hof Amsterdam zich op 16 september 2014 heeft moeten uitlaten (ECLI:NL:GHAMS:2014:3875)zijn vier partners via hun praktijkvennootschappen een managementovereenkomst aangegaan met onderneming Y. De praktijkvennootschappen van de partners zijn ieder statutair-bestuurder van Y. Y heeft met ieder van de praktijkvennootschappen een managementovereenkomst gesloten voor onbepaalde tijd, opzegbaar met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden, onverminderd het in de wet en statuten bepaalde omtrent schorsing en ontslag van de bestuurder. De praktijkvennootschappen hebben onderling een aandeelhoudersovereenkomst gesloten. De partners zijn eveneens partij bij deze overeenkomst. In deze overeenkomst is bepaald, dat de aandeelhouders hun aandelen aan de overige aandeelhouders moeten aanbieden, zodra de managementovereenkomst eindigt.
X-holding, de praktijkvennootschap van X fungeert als algemeen directeur van Y naast zijn werkzaamheden als consultant. Tijdens de aandeelhoudersvergadering van 18 mei 2012 hebben de overige aandeelhouders besloten tot ontslag van X-holding als bestuurder en Y heeft bij brief van 18 mei 2012 aan X-holding meegedeeld dat zij met onmiddellijke ingang wordt ontslagen als bestuurder en zij heeft daarbij tevens de managementovereenkomst opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden. X-holding betoogt dat het niet mogelijk is de managementovereenkomst te beëindigen, indien niet tevens sprake is van een rechtsgeldig besluit tot ontslag als statutair-directeur.
Het Hof oordeelt, dat de reikwijdte van de opzegbepaling in de managementovereenkomst, d.w.z. of de managementovereenkomst te allen tijde opzegbaar is of uitsluitend tegelijk met ontslag als statutair-directeur een vraag is van uitleg aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Het Hof vervolgt ermee, dat de wijze waarop de vier partners hun samenwerking als aandeelhouders en bestuurders van Y hebben vormgegeven, meebrengt dat een onlosmakelijke band bestaat tussen de hoedanigheid van aandeelhouder, statutair-bestuurder en opdrachtnemer. Partijen hebben dit o.a. tot uitdrukking gebracht in de managementovereenkomst door aan de bevoegdheid tot opzegging toe te voegen “onverminderd het in de wet en de statuten bepaalde omtrent schorsing en ontslag van de bestuurder”. Naar het oordeel van het Hof is hiermee een verbinding gelegd tussen de hoedanigheid van statutair-bestuurder en de contractuele relatie als opdrachtnemer. De wijze waarop de partners in de algemene vergadering de besluitvorming over het ontslag van X-holding als bestuurder hebben ingericht, strookt ook met dit uitgangspunt. Tegen deze achtergrond moet de managementovereenkomst aldus worden uitgelegd, dat opzegging van de managementovereenkomst in dit geval niet mogelijk is, zonder gelijktijdig ontslag van de opdrachtnemer als statutair-directeur.
Vervolgens moet het Hof zich ook uitlaten over de schadeplichtigheid richting X-holding en omvang van de schadevergoeding. Het Hof overweegt dat partijen hebben beoogd een koppeling te leggen tussen de hoedanigheden van aandeelhouder, statutair-bestuurder en opdrachtnemer, aldus dat opzegging van de managementovereenkomst niet goed denkbaar is zonder ontslag als bestuurder en dat in een dergelijke situatie tevens een aanbiedingsplicht voor de aandelen ontstaat. Deze samenval van rechtsbetrekkingen en samenloop van belangen brengt mee, dat een besluit van de overige partners tot ontslag van X-holding als directeur en tot opzegging van de managementovereenkomst met X-holding, automatisch ook tot gevolg heeft dat X zijn financiële belang in en zijn zeggenschap over de onderneming kwijtraakt.
Het komt bij de beoordeling van de redelijkheid van de opzegging van de managementovereenkomst niet alleen aan op de vraag of de in acht genomen opzegtermijn aanvaardbaar is met het oog op het verlies van de inkomsten uit de overeenkomst, maar ook met het oog op het daarmee onlosmakelijk verbonden verlies van zijn financiële belang in en zeggenschap over Y en over de door Y uitgeoefende onderneming. Daarbij wordt in aanmerking genomen, dat de posities en rollen als opdrachtnemer en directeur respectievelijk aandeelhouder van Y tezamen bezien als onderdelen meer waarde hebben ten opzichte van de afzonderlijke rollen en posities. Onder deze omstandigheden kan zich de situatie voordoen, dat een op zich genomen niet onredelijke opzegtermijn van de managementovereenkomst van zes maanden tezamen met een in overeenstemming met de aanbiedingsregeling betaalde prijs voor de aandelen, toch onvoldoende compensatie vormt voor de verdere gevolgen van deze opzegging, bestaande in het verlies van de positie van de partner en de daaraan verbonden zeggenschap over en mede-eigendom van de onderneming. Het Hof is dan ook van oordeel dat in dit geval aanspraak bestaat op verdere schadevergoeding gelijk aan de managementvergoeding over één jaar.
Conclusie
De Hoge Raad besliste op 15 april 2005 in twee zaken dat het einde van de vennootschappelijke betrekking tussen de vennootschap en de bestuurder, tevens het einde van de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst betekent, behoudens indien partijen anders zijn overeengekomen, of indien er een bijzonder opzegverbod geldt zoals tijdens ziekte. Een belangrijke vraag is of deze 15-april-arresten exclusief gelden voor de situatie dat de bestuurder een arbeidsovereenkomst heeft, of dat men deze regel evenzeer kan toepassen in de situatie dat de bestuurder een managementovereenkomst heeft.
Het Hof Amsterdam heeft op 12 november 2013 beslist, dat deze arresten niet van toepassing zijn, omdat er geen arbeidsrechtelijke verhouding is en daar ook geen sprake van kan zijn, omdat de bestuurder een rechtspersoon is. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 7 juli 2014 de zogenaamde 15-april-arresten analoog toegepast, omdat het niet de bedoeling kan zijn, dat de manager door met tussenkomst van zijn persoonlijke houdstermaatschappij een managementovereenkomst aan te gaan meer bescherming krijgt dan wanneer hij een arbeidsovereenkomst zou zijn aangegaan. Op 16 september 2014 was het Hof Amsterdam weer aan zet. Hij heeft op basis van de tekst van de managementovereenkomst aan de hand van de Haviltex-maatstaf geoordeeld, dat opzegging van de managementovereenkomst niet mogelijk is zonder ontslag als statutair-directeur. Daarnaast heeft het Hof overwogen dat een op zich genomen niet onredelijke opzegtermijn van een managementovereenkomst van zes maanden tezamen met een in overeenstemming met de aanbiedingsregeling bepaalde prijs voor de aandelen toch onvoldoende compensatie kan vormen voor de verdere gevolgen van deze opzegging en dat daarom een additionele schadevergoeding verschuldigd kan zijn.