0%

Gepubliceerd op: 27 Feb 2014

Invorderingsbeschikking stuit verjaring niet

Invorderingsbeschikking stuit verjaring niet

In artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom verjaart door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. De verjaringstermijn kan worden gestuit of verlengd. Door bestuursorganen is lang aangenomen dat een invorderingsbeschikking als bedoeld in artikel 5:37 Awb een stuitingshandeling was, ondanks dat de Rechtbank Gelderland (Rb. Gelderland 11 juli 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:1567), Rechtbank Overijssel (Rb. Overijssel 16 december 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:3255) en het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 12 november 2013, AB 2014/56) in 2013 reeds anders hebben geoordeeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) heeft echter op 24 december 2013 deze jurisprudentie impliciet bevestigd. Wat was het geval?

Bij besluit van 3 januari 2012 heeft het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk aan belanghebbende gelast om het gebouw ten behoeve van de bedrijfsinstallatie op een perceel vóór 9 januari 2012 te verwijderen, onder oplegging van een last onder dwangsom van € 50.000,00 ineens. Op 9 januari 2012 had belanghebbende niet aan de last voldaan, zodat op die datum de dwangsom is verbeurd. Een derde, die zeer waarschijnlijk ook had gevraagd om handhavend optreden maar waarover in de uitspraak niet wordt gerept, heeft het college daarop gevraagd tot invordering van de dwangsom over te gaan. Het college heeft dit bij besluit van 14 maart 2012 geweigerd, ook nadat de derde daartegen bezwaar heeft gemaakt. Het beroep van de derde tegen de beslissing op bezwaar wordt door de Rechtbank Arnhem bij uitspraak van 17 april 2013 ongegrond verklaart, waarna de derde hoger beroep instelt bij de ABRS. In hoger beroep speelt onder meer de vraag of de bevoegdheid tot invordering van de dwangsom is verjaard.
Uitspraak
De ABRS overweegt ambtshalve, waarop ik hierna zal terugkomen, dat vaststaat dat belanghebbende op 9 januari 2012 niet aan de last had voldaan, zodat op die datum een dwangsom van € 50.000,00 is verbeurd. Ook staat vast, aldus de ABRS, dat:
  • geen daad van rechtsvervolging ex artikel 3:316 lid 1 BW is verricht;
  • geen aanmaning is gestuurd als bedoeld in artikel 4:112 Awb;
  • geen beschikking tot verrekening is genomen;
  • geen dwangbevel is uitgevaardigd;
  • geen daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel is verricht; en
  • belanghebbende de betaling van de verbeurde dwangsom ook niet heeft erkend;
zodat de verjaring niet is gestuit als bedoeld in artikelen 4:105 en 4:106 Awb of is verlengd als bedoeld in artikel 4:111 van de Awb. Uit het voorgaande volgt – zo vervolgt de ABRS – dat de bevoegdheid om in te vorderen ten tijde van de aangevallen uitspraak reeds was verjaard. Nu ook niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een belang kan worden aangenomen bij een inhoudelijke beoordeling van de gronden van het hoger beroep, meent de ABRS dat moet worden geoordeeld dat het belang bij beoordeling van die gronden is komen te vervallen. De ABRS overweegt tot slot dat in gevallen als de onderhavige, waarin vast staat en niet in geschil is dat een dwangsom is verbeurd en het college weigert in te vorderen, degene die in bezwaar en beroep opkomt tegen de weigering om tot invordering over te gaan het college in verband hiermee kan verzoeken de verjaringstermijn te stuiten of de verjaringstermijn te verlengen door uitstel van betaling te verlenen, en bij afwijzing van dit verzoek de bevoegde rechter kan verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen tot verlenging van de verjaringstermijn of om het college op te dragen de verjaringstermijn te stuiten. Deze slotoverweging is zeer belangrijk. Hieruit volgt immers impliciet dat de ABRS meent dat een invorderingsbeschikking geen stuitingshandeling is. Zou dat namelijk wel het geval zijn, dan had de ABRS niet hoeven te overwegen dat de bevoegde rechter in daartoe aangewezen omstandigheden kan worden verzocht een voorlopige voorziening te treffen tot verlenging van de verjaringstermijn of om het college op te dragen de verjaringstermijn te stuiten. Ondanks dat dit minder sprekend is, is het zeker niet minder belangrijk dat de ABRS ook nadrukkelijk vermeldt ambtshalve te overwegen. Immers, daarmee zegt de ABRS dat geen beroep op verjaring hoeft te worden gedaan om vast te stellen dat daarvan sprake is. Dit betekent dan ook dat, ondanks dat in het bezwaar en/of in (hoger) beroep geen beroep op verjaring wordt gedaan, door de bestuursrechter en de ABRS moet worden getoetst of de bevoegdheid tot invordering is verjaard. Dat de ABRS deze ambtshalve overweging doet, is overigens logisch. Aangezien een invorderingsbeschikking de verjaring niet stuit, kan immers alleen worden gesteld dat de bevoegdheid tot invordering is verjaard zodra dat daadwerkelijk het geval is en de kans is groot dat deze situatie zich pas voor het eerst voordoet hangende de beroepsprocedure tegen de invorderingsbeschikking of tegen het besluit tot weigering om een invorderingsbeschikking te nemen.
Conclusie en advies
Een invorderingsbeschikking is geen stuitingshandeling. Er hoeft niet te worden gesteld dat de bevoegdheid tot invordering is verjaard; de bestuursrechter moet ambtshalve toetsen of daarvan sprake is. Aangezien het nog geen standaardpraktijk is dat bestuursorganen aanmaningen als bedoeld in artikel 4:112 Awb sturen tot betaling van (een) verbeurde dwangsom(men), is het raadzaam om tegen een invorderingsbeschikking rechtsmiddelen aan te wenden en de verbeurte van de dwangsom(men) te betwisten zonder overigens over verlengings- of stuitingshandelingen te spreken. Zodra de behandeling van het beroep plaatsvindt, is er een gerede kans dat de bevoegdheid tot invordering inmiddels is verjaard.

Datum

27 Feb 2014