Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) reeds herhaaldelijk heeft overwogen (uitspraak van 16 november 2011 in zaak nr. 201100116/1/H2, LJN BU4569) gaat het bij het normaal maatschappelijk risico om algemene maatschappelijke ontwikkelingen en nadelen waarmee men rekening kan houden, ook al bestaat er geen zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze zich zal concretiseren en de omvang van de nadelen die daaruit eventueel zullen voortvloeien. In de onderhavige zaak komt de vraag aan de orde of de schade als gevolg van de intrekking van een ligplaatsvergunning als buiten het normaal maatschappelijk risico vallende schade moet worden aangemerkt.
Bij besluit van 23 april 2009 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam vrijstelling en reguliere bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een steiger in het openbare water de Amstel ter hoogte van het perceel Amstel 51 ten behoeve van de Hermitage.
Bij besluit van 29 april 2009 heeft het dagelijks bestuur de aan appellante verleende ligplaatsvergunning ingetrokken en haar voor haar woonboot per 1 juni 2009 een nieuwe vergunning verleend voor een nieuwe ligplaats, naast de steiger, alsmede haar onder aanzegging van bestuursdwang gelast om haar woonboot voor 1 juni 2009 te verplaatsen naar de nieuwe ligplaats.
Appellante maakt bezwaar tegen beide besluiten, welk bezwaren ongegrond wordt verklaard, evenals het beroep daartegen door de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank). Appellante stelt dan ook hoger beroep in bij de Afdeling.
In hoger beroep betoogt appellante ten aanzien van de aanzegging van bestuursdwang dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij recht heeft op nadeelcompensatie als gevolg van het besluit van het dagelijks bestuur om de woonboten te verplaatsen naar een nieuwe ligplaats. Zij voert daartoe aan dat, ongeacht dat zij de rechtmatigheid van dit besluit niet bestrijdt, zij geconfronteerd wordt met schade die redelijkerwijs niet (geheel) ten laste van haar behoort te komen, nu haar woonschip minder waard is geworden ten gevolge van de gedwongen verplaatsing daarvan naar een plek naast de steiger. Daarvan valt volgens appellante veel overlast te verwachten, waaronder ook 's nachts. Bovendien zal er sprake zijn van overlast als gevolg van wachtende mensen en van de vele rondvaartboten welke zeer regelmatig zullen aan- en afmeren, met alle stankoverlast van dien. De schade wordt blijkens een taxatierapport begroot op € 50.000,00.
De Afdeling overweegt eerst dat appellante met het taxatierapport niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij meer hinder ondervindt op de nieuwe ligplaats dan op de oude ligplaats die zich 30 meter daarvandaan bevindt. Daarbij is van belang dat uit het taxatierapport niet kan worden afgeleid op grond van welke waarnemingen tot de conclusie wordt gekomen dat meer hinder wordt ondervonden dan op de oude ligplaats, maar wordt met die enkele conclusie volstaan. In het bijzonder is niet aannemelijk gemaakt dat in de avond en nachtperiode hinder wordt ondervonden van toeristen, nu moet worden aangenomen dat deze de Hermitage niet meer bezoeken na het sluiten daarvan dagelijks om 17:00 uur en op woensdag om 20:00 uur. Dat appellante schade heeft geleden ten gevolge van de verplaatsing is daarmee niet vast komen te staan.
Voor zover al moet worden aangenomen dat appellante schade heeft geleden, overweegt de Afdeling dat het dagelijks bestuur, naar appellante niet heeft bestreden, ingevolge artikel 1.2.8 lid 1 aanhef en onder c van de Verordening op de haven en het binnenwater 2006 de bevoegdheid heeft om een ligplaatsvergunning in te trekken of te wijzigen indien op grond van een verandering van omstandigheden of inzichten intrekking of wijziging nodig is vanwege een belang, of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is verleend. Gelet daarop had appellante redelijkerwijs rekening kunnen houden met de mogelijkheid dat haar woonschip op enig moment vanwege de intrekking of wijziging van de aan haar verleende ligplaatsvergunning, zou moeten worden verplaatst. Hiervoor bestaat te meer reden indien, zoals in het onderhavige geval, het gaat om een ligplaats in het centrum van Amsterdam. Een dergelijke ligplaats kan als nadeel hebben dat zich sneller ontwikkelingen kunnen voordoen die de intrekking van een ligplaatsvergunning en de verplaatsing van een woonschip noodzakelijk kunnen maken.
De schade die appellante heeft geleden ten gevolge van de verplaatsing van haar woonschip dient daarom voor eigen rekening te blijven en komt niet voor vergoeding in aanmerking.