Dit speelde in een zaak die recent is voorgelegd aan de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel. Voordat zijn faillissement werd uitgesproken, heeft gefailleerde een paard verkocht aan de eiser in deze procedure. Deze zaak betrof een kortgedingprocedure tussen de koper (de eiser) en de curator van de inmiddels gefailleerde verkoper.
Wat was er aan de hand?
De eiser heeft gehoord dat de curator voornemens is het paard ten behoeve van de boedel te verkopen. De eiser is echter van mening dat het paard zijn eigendom is en dus niet in de boedel valt. In dit kort geding vorderde de eiser dat het de curator zou worden verboden om het paard ten behoeve van de boedel te verkopen en dat de curator zou worden veroordeeld om het paard aan de eiser af te geven.
In dat kader heeft de eiser gesteld dat hij het paard vóór het faillissement van gefailleerde heeft gekocht voor € 23.000. Daarvan zou € 13.000 in delen worden betaald. De eiser zou het paard in training bij gefailleerde hebben gestald, die het paard op zijn beurt weer bij een derde voor training heeft gestald. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de eiser onder meer overgelegd een verkoopbevestiging, zeven facturen en (aanvullende) betalingsbewijzen.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
De voorzieningenrechter neemt voorshands aan dat niet aannemelijk is dat de eiser eigenaar is geworden van het paard. Op grond van artikel 3:84 BW kan eigendomsoverdracht namelijk slechts tot stand komen wanneer het verkochte ook is geleverd. Daar gaat de eiser mank; hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat het paard voor faillissement op de een of andere manier aan hem is geleverd.
Nadat de gestelde koopovereenkomst is gesloten heeft het paard bij gefailleerde en vervolgens bij een derde op stal gestaan. Gefailleerde heeft tegenover de rechter-commissaris in zijn faillissement verklaard dat hij het paard had verkocht uit geldnood, dat hij het paard bij een derde had gestald en dat hij, ook na de verkoop, alle kosten van het paard droeg. Het is onvoldoende gebleken dat er kosten aan de eiser zijn doorbelast. Dat gefailleerde alle kosten is blijven dragen, duidt erop dat hij eigenaar van het paard is gebleven. Bovendien bevat het dossier dat aan de voorzieningenrechter is overgelegd geen verklaring van de derde waar het paard nu gestald staat, waaruit volgt dat hij het paard voor de eiser (in plaats van voor de gefailleerde) is gaan houden. Integendeel, de derde is zijn facturen gewoon naar gefailleerde blijven sturen en heeft bovendien verklaard dat gefailleerde nog opdracht tot bloedonderzoek had gegeven in verband met een voorgenomen verkoop. Daar komt bij dat gefailleerde als eigenaar is vermeld op de concourslijsten die de curator in het geding heeft gebracht.
Verder heeft de eiser een verkoopbevestiging in het geding gebracht die naar het oordeel van de voorzieningenrechter vragen oproept. Ten eerste is de verkoopbevestiging alleen getekend door de eiser en niet door gefailleerde. Ten tweede staat in de verkoopbevestiging dat € 10.000 contant wordt voldaan en de rest in zes maandelijkse termijnen. In het dossier zit slechts een nota van gefailleerde met daarop aangetekend dat het bedrag van € 10.000 is betaald. Enig verder bewijs van betaling ontbreekt echter en het dossier bevat verklaringen waaruit lijkt te volgen dat er slechts € 4.500 is betaald. Bovendien is niet betaald in zes maandelijkse termijnen, maar zijn op willekeurige momenten willekeurige bedragen in rekening gebracht. Op enkele facturen staat bovendien een onjuist adres of ten onrechte een btw-nummer.
Alle omstandigheden in ogenschouw nemende, is de voorzieningenrechter er niet van overtuigd dat de eiser eigenaar is geworden van het paard. Daarom worden zijn vorderingen afgewezen. De curator mag het paard dus verkopen en de verkoopopbrengst valt in de boedel.
Deze bijdrage werd eerder gepubliceerd op
INS Updates (nummer 7 2020).
De volledige uitspraak is
hier te lezen.