0%

Gepubliceerd op: 05 Mar 2012

Het vage begrip normaal maatschappelijk risico ingevuld

In artikel 6.2 lid 1 Wro is bepaald dat binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager blijft. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft herhaaldelijk overwogen (uitspraak van 16 november 2011 in zaak nr. 201100116/1/H2, LJN BU4569) dat het bij het normaal maatschappelijk risico gaat om algemene maatschappelijke ontwikkelingen en nadelen waarmee men rekening kan houden, ook al bestaat er geen zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze zich zal concretiseren en de omvang van de nadelen die daaruit eventueel zullen voortvloeien. Aangezien dit betrekkelijk vaag is, is de onderhavige uitspraak van de Afdeling prettig voor de rechtspraktijk, omdat het begrip normaal maatschappelijk risico nader wordt ingevuld.

Op 21 februari 1985 heeft aanvrager de eigendom verkregen van een tussenwoning met bijbehorend perceel in Berkel-Enschot. Bij besluit van 9 juni 2008 hebben burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg aan een derde een vrijstelling verleend ex artikel 19 lid 1 WRO ten behoeve van de bouw van een vrijstaande woning met garage/berging op een aan de achterzijde van de woning van aanvrager gelegen perceel. Omdat aanvrager als gevolg van deze vrijstelling meent schade te lijden, bestaande uit de waardevermindering van diens woning als gevolg van onder meer het verlies aan privacy, uitzicht en zonlichttoetreding, vraagt aanvrager burgemeester en wethouders om een vergoeding van planschade.

Burgemeester en wethouders vragen daarop advies in van een deskundige. In het advies van die deskundige wordt burgemeester en wethouders geadviseerd aan aanvrager een vergoeding toe te kennen van € 6.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente, omdat de gebruiksmogelijkheden van het perceel van de derde zijn gewijzigd en de toegenomen gebruiksintensiteit, vergeleken met de oude planologische situatie, zal leiden tot een grotere belasting voor de directe omgeving als gevolg van een extra aantasting van de privacy in de woning en achtertuin van aanvrager en andere vormen van aan het permanent woongebruik gerelateerde hinder, zoals geluidsoverlast. Burgemeester en wethouders nemen dit advies over.

De derde, die met de gemeente Tilburg in verband met voormelde vrijstelling een planschadevergoedingsovereenkomst heeft gesloten, maakt tegen dit besluit bezwaar. Na opnieuw advies te hebben ingewonnen van dezelfde deskundige verklaren burgemeester en wethouders dit bezwaar ongegrond. Tegen de beslissing op bezwaar stelt de derde beroep in bij de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank).

De rechtbank overweegt daarop dat het besluit van 9 juni 2008 slechts tot toename van de gebruiksintensiteit door permanent gebruik voor wonen heeft geleid en niet tot verslechtering van het uitzicht. Zij heeft daarin, zelf in de zaak voorziend, aanleiding gezien de door burgemeester en wethouders aan aanvrager toegekende tegemoetkoming in planschade te halveren.

Tegen deze uitspraak stellen zowel aanvrager, de derde als burgemeester en wethouders hoger beroep in bij de Afdeling.

Aanvrager betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 6.2 lid 1 Wro op de aanvraag van toepassing is, zodat eventuele binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor zijn rekening blijft. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank aldus de betekenis van het overgangsrecht van artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305, heeft miskend.

De Afdeling overweegt dat dit overgangsrecht, dat ziet op aanvragen om vergoeding van planschade als gevolg van planologische wijzigingen die vóór 1 september 2005 onherroepelijk zijn geworden, hier niet van toepassing is.

Omdat het besluit dat de door aanvrager gestelde schade zou hebben veroorzaakt in de periode tussen 1 september 2005 en 1 juli 2008 in werking is getreden en de aanvraag om tegemoetkoming in planschade in de periode tussen 1 juli 2008 en 1 september 2010 is ingediend, brengt artikel 9.1.18 van de Invoeringswet Wro met zich dat artikel 6.2 lid 1 Wro op de aanvraag van toepassing is. Derhalve blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van aanvrager. Dat artikel 6.2 lid 2 aanhef en onder b Wro niet op de aanvraag van toepassing is, doet daaraan niet af.

De derde betoogt in hoger beroep onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de schade niet tot het normale maatschappelijke risico behoort, omdat vrijstelling van de bepalingen van een bestemmingsplan om het oprichten van een vrijstaande woning met garage in twee achtertuinen mogelijk te maken, niet kan worden beschouwd als een normale maatschappelijke ontwikkeling, die voor rekening van aanvrager blijft. Daartoe voert de derde onder andere aan dat gelet op de structuur en het karakter van de omgeving ter plaatse sprake is van een centrumgebied waar bebouwing kan worden verwacht en dat uitzichtschade in een bestaande woonkern tot het normale maatschappelijke risico behoort.

Nadat de Afdeling eerst de standaardoverweging herhaalt, zoals in de inleiding reeds is verwoord, overweegt de Afdeling dat in de in zoverre niet bestreden ruimtelijke onderbouwing, behorende bij het besluit van 9 juni 2008, is vermeld dat in de directe omgeving van de bouwlocatie uitsluitend sprake is van percelen met een woonbestemming, dat het bouwplan zich goed voegt in het karakter van de buurt, dat de locatie tot het (centrum)dorpse woonmilieu behoort, dat de conclusie is dat de ontwikkeling aansluit op de plaatselijke situatie en dat het bouwplan in overeenstemming is met het ruimtelijke beleid van de gemeente. Gezien voorts de afmetingen van het object, de onder de ter plaatse geldende bestemmingsplannen reeds bestaande bouwmogelijkheden en de afstand tot de woning, zal ter plaatse geen grote aantasting van de bestaande stedenbouwkundige structuur en van het woonklimaat plaatsvinden. Daarnaast is inbreiding van woningen in een bestaande woonkern een normale maatschappelijke ontwikkeling, aldus de Afdeling. Onder deze omstandigheden lag de planologische wijziging in de lijn der verwachtingen. Daarbij komt dat de gestelde schade, gezien de door de deskundige verrichte taxatie, relatief gering van omvang is. Volgens de Afdeling is de conclusie dan ook gerechtvaardigd dat de gestelde schade binnen het normale maatschappelijke risico valt en dat de rechtbank dat niet heeft onderkend. Derhalve slaagt het hoger beroep.

Naschrift

Het wettelijke forfait ex artikel 6.2 lid 2 Wro is in deze uitspraak niet van belang. Reden daarvoor is dat in artikel 9.1.18 lid 2 Invoeringswet Wro is bepaald dat artikel 6.2 lid 2 Wro niet geldt voor aanvragen om tegemoetkoming in schade die vóór 1 juli 2008 is ontstaan. Desalniettemin is het aardig om op te merken dat de waarde van de woning voor peildatum door de deskundige was getaxeerd op € 242.000,-- en diezelfde deskundige de planschade heeft begroot op een bedrag ad € 6.000,--, oftewel binnen het wettelijk forfait. Of de Afdeling daarmee rekening heeft gehouden in de uitspraak is mij niet bekend, doch opvallend is het wel.

LJN BV7254, zaak nr. 201104750/1/A2, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 29 februari 2012

Datum

05 Mar 2012