In artikel 9.1.18 lid 2 Invoeringswet Wro is bepaald dat artikel 6.2 lid 2 Wro (forfait indirecte planschade) tot 1 september 2010 niet geldt voor aanvragen ingevolge artikel 6.1 Wro om tegemoetkoming in schade die vóór 1 juli 2008 is ontstaan. In onderhavige zaak maakt de rechtbank te ‘s – Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) echter een bizarre koppeling met het bepaalde in lid 1 van artikel 6.2 Wro. De situatie is als volgt.
Een eigenaar heeft op 10 juli 2009 een aanvraag om planschadevergoeding ingediend in verband met het in werking treden van een vrijstellingsbesluit ex artikel 19 lid 1 WRO voor het oprichten van 13 woningen aan de Broekerstraat te Leende. Het vrijstellingsbesluit is op verzoek van een partij (hierna: appellante) tot stand gekomen. Tussen burgemeester en wethouders van Heeze-Leende en appellante is een planschadeovereenkomst gesloten. Burgemeester en wethouders kennen aan de eigenaar een vergoeding toe nadat een deskundige om advies is gevraagd.
Appellante is het oneens met (de hoogte van) de vergoeding en stelt onder meer dat burgemeester en wethouders ten onrechte niet hebben bezien in hoeverre de geleden schade valt binnen het normale maatschappelijke risico als bedoeld in artikel 6.2 lid 1 Wro. Zij heeft er daarbij op gewezen dat ingevolge artikel 9.1.18 lid 2 Invoeringswet Wro op het onderhavige planschadeverzoek uitsluitend artikel 6.2 lid 2 Wro niet van toepassing is.
De rechtbank overweegt daarop dat toepassing van artikel 6.2 lid 1 Wro zonder daarbij het tweede lid te betrekken niet goed denkbaar is. Het in het tweede lid neergelegde forfait van 2% van de waarde van de onroerende zaak zal immers het richtsnoer dienen te zijn aan de hand waarvan kan worden bepaald of sprake is van een geval waarin de binnen het normaal maatschappelijk risico vallende schade hoger (of lager) is dan voormelde 2%. Zonder dit richtsnoer bestaat volgens de rechtbank onvoldoende houvast om te kunnen vaststellen of zich een dergelijk geval voordoet. Uit de omstandigheid dat de wetgever heeft gewild dat dit forfait vooralsnog niet wordt toegepast met betrekking tot schade die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro is ontstaan, leidt de rechtbank af dat tot dat moment evenmin toepassing behoort te worden gegeven aan artikel 6.2 lid 1 Wro, zodat burgemeester en wethouders dit dan ook terecht hebben nagelaten.
Naschrift
Het is mij niet bekend of tegen deze uitspraak hoger beroep is ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), doch ik hoop van wel. De rechtbank slaat met deze uitspraak de plank namelijk volledig mis. Uit de wetsgeschiedenis noch de tekst van de Invoeringswet Wro blijkt immers dat artikel 6.2 lid 1 Wro toepassing mist indien lid 2 niet van toepassing is. Integendeel, het ontbreken van een voorschrift in de zin van artikel 9.1.18 lid 2 Invoeringswet Wro voor lid 1 van artikel 6.2 Wro benadrukt juist dat de wetgever dit niet heeft gewild, alhoewel deze stelling niet altijd opgaat. Bovendien blijkt zelfs uit de letterlijke tekst van artikel 6.2 lid 2 Wro dat de uitspraak van de rechtbank onjuist is. Dat daarin wordt gesproken over schade die “in ieder geval” voor rekening van de aanvrager blijft, geeft namelijk aan dat de schade die binnen het normale maatschappelijke risico blijft nog hoger kan uitpakken dan forfaitair bepaald. Daarmee wordt mijns inziens uitdrukking gegeven aan het feit dat lid 1 van artikel 6.2 Wro los staat van de toepassing van lid 2, hetgeen andersom niet het geval is. Als dit nog niet overtuigend genoeg is geweest, dan merk ik op dat uit de overwegingen in de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2011 in zaak nr. 201007502/1/H2 (LJN BQ2627, AB 2011/145) blijkt dat artikel 6.2 lid 1 Wro wel van toepassing is indien dat ingevolge artikel 9.1.18 lid 2 Invoeringswet Wro niet geldt voor lid 2 van dat artikel.
LJN BT6849, Rechtbank 's – Hertogenbosch d.d. 28 september 2011