0%

Een verzoek om nadeelcompensatie moet anders worden beoordeeld dan een verzoek om planschade. Bij een verzoek om nadeelcompensatie dient geen vergelijking van opvolgende juridische regimes te worden gemaakt, maar een vergelijking van het juridische regime dat is vastgesteld voor een beperkte groep burgers met het juridische regime dat geldt voor burgers die zich in een vergelijkbare situatie bevinden. In de onderhavige zaak probeert de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dit toetsingskader nog eens te verduidelijken, hetgeen maar nauwelijks lukt, met name omdat de Afdeling het onderscheid tussen een verzoek om nadeelcompensatie en een verzoek om planschade wil beargumenteren aan de hand van het algemene rechtsbeginsel van gelijkheid voor de openbare lasten (hierna: het égalitébeginsel), terwijl dit beginsel met de inwerkingtreding van de Wro per 1 juli 2008 ook voor planschadeverzoeken is gaan gelden.

Op 23 oktober 1996 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer krachtens artikel 27 van de Luchtvaartwet, gelezen in samenhang met artikel 24 van die wet, het luchtvaartterrein Schiphol aangewezen (hierna: het aanwijzingsbesluit), als gevolg waarvan de wettelijke grenswaarden voor de geluidsbelasting van de woningen rondom de luchthaven van kracht zijn geworden.

Aanvrager stelt hierdoor schade te hebben geleden, bestaande uit onder meer de waardevermindering van zijn woning. Aanvrager verzoekt de besliscommissie van het Schadeschap Luchthaven Schiphol om compensatie van geleden nadeel uit hoofde van artikel 21 van het aanwijzingsbesluit. Bij besluit van 27 maart 2006 wijst de besliscommissie het verzoek af, omdat de maximaal te ondervinden geluidbelasting op grond van het aanwijzingsbesluit niet is verslechterd, nu er onder het oude aanwijzingsbesluit (uit 1962) in het geheel geen beperkingen golden ten aanzien van de geluidbelasting.

Aanvrager maakt hiertegen bezwaar, welk bezwaar door de besliscommissie gegrond wordt verklaard. De besliscommissie kent aanvrager alsnog een compensatie toe. Deze compensatie strekt er volgens de besliscommissie – het zij herhaald – niet toe om het feitelijk en juridisch niet te constateren verschil tussen de waarde van woningen binnen de geluidszones onmiddellijk voor en onmiddellijk na de vaststelling van de geluidszones op te heffen. De bewoners binnen de geluidszones komen voor een vergoeding in aanmerking, omdat zij anders dan bewoners van buiten de zones gesitueerde woningen geen bescherming kunnen ontlenen aan de buiten de geluidszones geldende norm van minder dan 35 Ke, respectievelijk 26 dB(A)LAeq. Nu het om een andere vergoeding gaat, acht de besliscommissie het redelijk om niet de maatstaf 1% waardedaling per 1 Ke-stijging te hanteren, maar 1% waardedaling per 5 Ke-stijging. Bewoners die hun woning hebben gekocht tussen 14 november 1979 en 18 januari 1994 wordt daarbij bovendien een korting van 50% vanwege voorzienbaarheid in rekening gebracht.

Tegen deze beslissing op bezwaar stelt aanvrager beroep in bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank), die het beroep gegrond verklaart. Volgens de rechtbank heeft de besliscommissie de keuze voor een vergoeding, die varieert van 1% tot 6% per geluidcontour van 5 Ke, onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank overweegt dat die maatstaf aanzienlijk afwijkt van de meer geobjectiveerde maatstaf die de besliscommissie pleegt te hanteren, voor het vaststellen van vergoedingen voor planschade als gevolg van de komst van het vijfbanenstelsel en de daarbij behorende geluidzones; daarbij wordt uitgegaan van een vergoeding van 1% van de waarde van de woning bij een stijging van 1 Ke in geluidbelasting. Nu het ook bij nadeelcompensatie feitelijk gaat om compensatie voor de waardevermindering van de woning door aantasting van woongenot wegens geluidhinder, is dit verschil niet aanvaardbaar, aldus de rechtbank.

Daarop stelt de besliscommissie hoger beroep in bij de Afdeling. De besliscommissie herhaalt in hoger beroep dat het niet mogelijk is opvolgende juridische regimes te vergelijken voor de groep die binnen de geluidszones woont en er derhalve geen sprake is van concreet taxeerbare waardevermindering van woningen ten gevolge van geluidoverlast.

De Afdeling overweegt daarop dat zij reeds bij uitspraak van 9 april 2008 in zaak nr. 200705041/1 (LJN BC9040) heeft overwogen dat artikel 21 van het aanwijzingsbesluit, blijkens de toelichting bij dit besluit alsmede de toelichting bij de gemeenschappelijke regeling, uitdrukking geeft aan het égalitébeginsel. Het aanwijzingsbesluit is, voor zover daarbij met het oog op het zogenoemde vierbanenstelsel de geluidzones met de bijbehorende voorschriften zijn vastgesteld, niet een besluit waarop artikel 49 WRO betrekking heeft. Anders dan bij een verzoek om planschadevergoeding dient bij een verzoek om nadeelcompensatie gebaseerd op het égalitébeginsel, zoals hier in het geding is, geen vergelijking van opvolgende juridische regimes te worden gemaakt, maar een vergelijking van het juridische regime dat is vastgesteld voor een beperkte groep burgers met het juridische regime dat geldt voor burgers die zich in een vergelijkbare situatie bevinden. Bij het aanwijzingsbesluit zijn de geluidzones rond de luchthaven Schiphol zodanig vastgesteld dat een zo klein mogelijk aantal woningen daarbinnen ligt. Buiten de geluidzones geldt op grond van het aanwijzingsbesluit en de daarbij behorende kaarten een geluidnorm van minder dan 35 Kosteneenheden (hierna: Ke) als toelaatbaar maximum, daarbinnen loopt de norm in de richting van het luchtvaartterrein op van meer dan 35 Ke tot meer dan 65 Ke. Aan de verhoudingsgewijs beperkte groep bewoners van woningen gelegen binnen de geluidzones, is op die wijze een speciale last opgelegd in vergelijking tot de bewoners van woningen die wel binnen de invloedssfeer van de luchthaven Schiphol maar buiten de geluidzones liggen. Op grond van het égalitébeginsel dient bij het bepalen of aanleiding bestaat voor nadeelcompensatie op grond van artikel 21 van het aanwijzingsbesluit dan ook deze vergelijking te worden gemaakt, aldus de Afdeling. Dat het, zoals de besliscommissie betoogt, niet mogelijk is opeenvolgende juridische regimes te vergelijken voor de groep die binnen de geluidszones woont, doet derhalve niet ter zake, omdat een andere vergelijkingsmaatstaf moet worden toegepast.

LJN BO3436, zaak nr. 201002921/1/H2, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 10 november 2010, BR 2011/9

Datum

20 Apr 2011