H.H. vs. Unitco
Het voorgaande stond eigenlijk nooit ter discussie. In de zaak H.H. B.V. (hierna H.H.) vs. Unitco B.V. (hierna Unitco) oordeelde het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch in mei 2013 echter iets anders. In die zaak was H.H. er, hangende het hoger beroep tegen haar eerdere faillietverklaring, in geslaagd alle bekende schuldeisers te betalen danwel met hen een regeling te treffen, met uitzondering van de vordering van aanvrager Unitco. H.H. had vervolgens gesteld dat er geen steunvorderingen meer waren en er dus geen sprake was van een toestand dat zij had opgehouden te betalen, nu zij nog maar één schuldeiser had. Het hof zag dat anders: zij oordeelde dat het een schuldenaar niet was toegestaan om hangende het hoger beroep alle schuldeisers behalve de aanvrager te betalen, omdat dat een onrechtmatige doorbreking zou zijn van de paritas creditorum: het beginsel dat schuldeisers gelijk behandeld dienen te worden. Bovendien oordeelde het hof dat het niet voldoende is om aan te tonen dat de bekende schuldeisers waren betaald of dat met hen een regeling was getroffen; nee, volgens het hof moest worden uitgegaan van het bestaan van nog onbekende schulden, tenzij het tegendeel aannemelijk zou kunnen worden gemaakt. Het hof bekrachtigde vervolgens het faillissement van H.H. Met dit oordeel creëerde het hof extra eisen, waardoor het praktisch vrijwel onmogelijk zou worden om succesvol hoger beroep in te kunnen stellen tegen faillietverklaring. Immers, schuldeisers zouden volgens het hof na datum faillissement niet meer betaald mogen worden, terwijl de schuldenaar bovendien zou moeten aantonen dat er naast de bekende schuldeisers geen onbekende schuldeisers meer zouden bestaan. H.H. was het niet eens met het hof en stelde daarom bij de Hoge Raad cassatie in. De Hoge Raad oordeelde:‘Het hof heeft overwogen dat in een eenmaal uitgesproken faillissement uitgegaan dient te worden van het bestaan van mogelijk nog onbekende schulden, tenzij het tegendeel aannemelijk kan worden gemaakt (…). Dit oordeel is onjuist. Voor het in hoger beroep handhaven van faillissement is (…) vereist dat van het bestaan van steunvorderingen (…) is gebleken. (…) Ook het oordeel van het hof dat het (…) betalen van steunvorderingen ontoelaatbaar is, is in zijn algemeenheid onjuist. Het staat (…) in beginsel vrij hangende een procedure tot faillietverklaring steunvorderingen te voldoen. Dat levert geen doorbreking op van de paritas creditorum, ook niet indien de vordering van de aanvrager van het faillissement onbetaald blijft. De paritas creditorum ziet immers slechts op de gelijke behandeling waarop schuldeisers aanspraak hebben bij de voldoening van hun vorderingen uit (de opbrengst van) de goederen van de schuldenaar.'
De Hoge Raad vernietigde vervolgens het arrest van het hof. Voor de praktijk is dit arrest van belang: de zware extra eisen die het hof stelde aan het succesvol instellen van hoger beroep tegen faillietverklaring, zijn hiermee van de baan. Als een schuldenaar kan aantonen dat alle bekende steunvorderingen zijn betaald, dan kan het faillissement niet gehandhaafd worden, ook niet als de steunvorderingen pas na de eerdere faillietverklaring zijn voldaan. Het blijft dus mogelijk succesvol hoger beroep in te stellen tegen faillietverklaring, als de schuldenaar alle bekende steunvorderingen voldoet.