Indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan de aanvraag eenvoudig afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere beschikking. Dit is in artikel 4:6 Awb bepaald. De vraag in de onderhavige uitspraak is wat onder een afwijzende beschikking moet worden verstaan.
Bij brief van 11 augustus 2009 heeft aanvrager verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij stelt te hebben geleden door de planologische besluitvorming ten behoeve van de bouw van starterswoningen aan de Anthonie van Dijckstraat te Boxmeer. Bij besluit van 12 november 2009 hebben burgemeester en wethouders van de gemeente Boxmeer de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat aanvrager het voor de behandeling van de aanvraag verschuldigde recht niet tijdig had voldaan. Dit besluit is rechtens onaantastbaar.
Bij brief van 19 december 2009 heeft aanvrager opnieuw verzocht om een tegemoetkoming in voormelde planschade. Burgemeester en wethouders hebben de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 lid 2 Awb afgewezen, omdat zich, na het besluit van 12 november 2009, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan.
Tegen dit besluit maakt aanvrager bezwaar. Burgemeester en wethouders hebben de afwijzing in bezwaar gehandhaafd, zodat aanvrager in beroep gaat bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank). De rechtbank stelt aanvrager in het gelijk, waarna burgemeester en wethouders in hoger beroep gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling).
Burgemeester en wethouders betogen betogen dat de rechtbank ten onrechte met verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 april 2009 in zaak nr. 07/2392 (AB 2009, 294) heeft overwogen dat, nu geen inhoudelijke beoordeling van de eerste aanvraag heeft plaatsgevonden, de tweede aanvraag ten onrechte met toepassing van artikel 4:6 lid 2 Awb is afgewezen. Daartoe voeren burgemeester en wethouders aan dat de wetgever in artikel 6.4 lid 2 Wro heeft bepaald dat burgemeester en wethouders een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade niet-ontvankelijk mogen verklaren, ingeval het voor de behandeling van een aanvraag verschuldigde recht niet of niet tijdig is voldaan, zonder dat de aanvrager in de gelegenheid is gesteld alsnog het recht te voldoen. Indien een herhaalde aanvraag vervolgens niet met toepassing van artikel 4:6 lid 2 Awb mag worden afgewezen, zou artikel 6.4 lid 2 Wro ten opzichte van artikel 4:5 Awb geen toegevoegde waarde hebben en zinloos zijn, aldus burgemeester en wethouders.
De Afdeling overweegt uit de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6.4 lid 2 Wro niet blijkt van aanknopingspunten voor het oordeel dat de wetgever met deze bepaling heeft willen afdoen aan het bepaalde in artikel 4:6 Awb. Dat de eerste aanvraag bij besluit van 12 november 2009 niet buiten behandeling is gesteld, maar niet-ontvankelijk is verklaard, laat onverlet dat dit besluit niet strekt tot inhoudelijke beoordeling van de eerste aanvraag. Dit besluit is derhalve geen geheel of gedeeltelijk afwijzend besluit in de zin van artikel 4:6 lid 1 Awb. Dit betekent dat met het besluit van 2 februari 2010 geen juiste toepassing is gegeven aan artikel 4:6 lid 2 Awb.
Indien het verschuldigde bedrag niet binnen vier weken na de dag van verzending van de mededeling van burgemeester en wethouders is bijgeschreven op de rekening van de gemeente dan wel op de aangegeven plaats is gestort, kunnen burgemeester en wethouders de aanvraag niet-ontvankelijk verklaren, zonder dat de aanvrager een tweede gelegenheid heeft gekregen dat bedrag binnen een door burgemeester en wethouders gestelde termijn alsnog te voldoen. Derhalve heeft, anders dan burgemeester en wethouders menen, artikel 6.4 lid 2 Wro ten opzichte van artikel 4:5 Awb een zelfstandige betekenis.
Naschrift
Deze uitspraak van de Afdeling mag geen verrassing heten, gelet op het feit dat de Afdeling al eerder heeft uitgemaakt dat artikel 4:6 lid 2 Awb niet kan worden toegepast indien een eerdere aanvraag ingevolge artikel 4:5 Awb buiten behandeling is gesteld, omdat een dergelijk besluit geen afwijzend besluit betreft in de zin van artikel 4:6 lid 1 Awb.
Alhoewel het een iets ander onderwerp betreft, heeft in de praktijk ook een discussie plaats over de vraag of een aanvrager een tweede aanvraag kan indienen om vergoeding van geleden planschade, bestaande uit inkomensschade als gevolg van een planologische wijziging, indien hij al eerder aanvraag heeft ingediend om vergoeding van geleden planschade, bestaande uit de waardevermindering van een onroerende zaak als gevolg van dezelfde planologische wijziging en op die eerdere aanvraag al een besluit is genomen dat rechtens onaantastbaar is geworden. Ik zou menen dat, zolang de verjaringstermijn niet is verstreken en de eerste aanvraag dan wel het besluit daarop uitsluitend betrekking heeft op de (beweerdelijke) waardevermindering van een onroerende zaak, de aanvrager de tweede aanvraag kan indienen en deze niet kan worden afgedaan onder verwijzing naar artikel 4:6 lid 2 Awb.