Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een geobjectiveerde vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Subjectieve elementen, zoals een negatieve gevoelswaarde bij een bestemming, spelen daarbij volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling, uitspraken van 10 januari 2007 in zaak nr. 200602660/1, LJN AZ5860 en 28 maart 2007 in zaak nr. 200607943/1, LJN BA1687) geen rol.
Eisers zijn eigenaar van gronden met opstallen, gelegen in de gemeente ʼs – Hertogenbosch. Op 22 februari 2006 heeft de gemeenteraad van ‘s – Hertogenbosch het bestemmingsplan “Maaspoort-Oud Empel” vastgesteld, dat op 24 juni 2006 door gedeputeerde staten is goedgekeurd en vervolgens op 24 oktober 2007 onherroepelijk is geworden.
Krachtens dit bestemmingsplan heeft de eerste strook gronden, direct grenzend aan de achterperceelsgrens van de objecten van eisers, over diepten variërend van circa zeven meter tot circa elf meter de bestemming “Groenvoorziening”.
Eisers dienen in september 2009 een verzoek om vergoeding van planschade in. In de aanvragen is - kort samengevat - gesteld dat eisers als gevolg van dit bestemmingsplan schade in de vorm van waardevermindering hebben geleden. Met name zijn daarbij genoemd de aspecten privacy- en uitzichtverlies, verlies van groen, het verdwijnen van natuurwaarden en de verslechtering van de (leef-)milieuomstandigheden. Voor de bespreking van deze uitspraak is in het bijzonder relevant dat volgens eisers op de gronden met de bestemming “Groenvoorziening” een Jongeren Ontmoetings Plaats (JOP) kan worden gerealiseerd en dat de hiervan te verwachten overlast een planologisch nadeliger situatie oplevert.
Nadat daartoe deskundig advies is ingewonnen, worden de aanvragen van eisers door burgemeester en wethouders van ʼs – Hertogenbosch van de hand gewezen, omdat per saldo geen sprake zou zijn van nadeel. Eisers maken bezwaar. Dit bezwaar wordt ongegrond verklaard, zodat eisers beroep instellen bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank).
De rechtbank overweegt daarop eerst dat burgemeester en wethouders ter zitting hebben aangegeven dat de bestrijding van overlast als gevolg van een JOP niet door middel van planologische maatregelen plaatsvindt, dan wel behoort plaats te vinden, maar met gebruikmaking van andere instrumenten, bijvoorbeeld op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het gebruik als JOP en de daaruit (mogelijk) voortvloeiende overlast niet worden aangemerkt als een gevolg van het nieuwe bestemmingsplan. De negatieve gevoelswaarde welke eisers hebben bij een JOP betreft een subjectief element, welke geen rol kan spelen bij de geobjectiveerde vergelijking van planologische regimes. Voor zover deze overlast zou bestaan uit overtreding van wettelijke voorschriften, heeft voorts te gelden dat overtreding van wettelijke voorschriften geen grond kan bieden voor vergoeding van planschade. De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesteund door de uitspraken van de Afdeling van 10 januari 2007 in zaak nr. 200602660/1, LJN AZ5860 en 28 maart 2007 in zaak nr. 200607943/1, LJN BA1687).
Eisers hebben daarnaast nog gesteld dat burgemeester en wethouders ten onrechte 16 maal een recht hebben geheven voor de behandeling van de aanvragen, omdat de facto sprake is van één aanvraag.
De rechtbank overweegt daarop dat de Wro niet voorziet in het indienen van een collectieve aanvraag tot tegemoetkoming in planschade. Dat volgens eisers de facto sprake is van één aanvraag, wat daar verder van zij, maakt niet dat in juridische zin niet sprake is van 16 aanvragen. Eisers wensen immers ook niet één maal, maar 16 maal een tegemoetkoming in de door hun gestelde planschade te ontvangen. Uit niets blijkt voorts dat de wetgever heeft beoogd een verband te leggen tussen de hoogte van het voor een aanvraag te heffen recht en de met het onderzoek naar de aanvraag gemoeide kosten. Ook dit betoog van eisers faalt.
Naschrift
Deze uitspraak behoeft geen nadere toelichting, voor zover de rechtbank overweegt dat subjectieve elementen geen rol spelen bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding. Dit betreft immers een herhaling van vaste jurisprudentie van de Afdeling, zoals de uitspraak van 30 november 2011 in zaak nr. 201102181/1/H2 (LJN BU6314) die ik reeds heb besproken. De overweging van de rechtbank ter zake de drempelheffing is daartegen wel het bespreken waard.
De rechtbank overweegt dat de Wro niet voorziet in het indienen van een collectieve aanvraag tot tegemoetkoming in planschade en dat in juridische zin sprake is van 16 aanvragen. Ik kan niet uit de uitspraak opmaken of er nu 16 (nagenoeg) dezelfde aanvragen zijn ingediend door 16 verschillende aanvragers voor 16 verschillende percelen of dat er één collectieve aanvraag is ingediend, die is ondertekend door 16 verschillende aanvragers voor 16 verschillende percelen. Indien sprake is van de eerste situatie dan kan ik de uitspraak van de rechtbank nog volgen. In het tweede geval merk ik op dat de rechtbank in de onderhavige zaak niet van eisers heeft verlangd dat zij 16 maal griffierecht voldoen. Ik zie niet in waarom de rechtbank dit onderscheid maakt als ik de uitspraak doortrek. Bovendien gelden de regels van de Awb ook bij een verzoek om planschadevergoeding uit hoofde van de Wro, tenzij die regels daarmee in strijd zijn. Aangezien de Awb wel voorziet in het indienen van een collectieve aanvraag en de strijdigheid met de Wro niet aanstonds vast staat, zie ik nog voldoende ruimte voor discussie.
De rechtbank overweegt verder dat uit niets blijkt dat de wetgever heeft beoogd een verband te leggen tussen de hoogte van het voor een aanvraag te heffen recht en de met het onderzoek naar de aanvraag gemoeide kosten. Dit is mijns inziens wel juist. De rechtbank had deze overweging echter krachtiger kunnen formuleren. Volgens de Memorie van Toelichting op de Spoedwet planschade gaat het namelijk uitdrukkelijk niet om leges, maar om een financiële drempel om lichtvaardige planschadeaanvragen tegen te gaan. Daaruit blijkt aldus dat de wetgever juist het tegendeel heeft beoogd. Als ik dit overigens terugkoppel met de eerste overweging van de rechtbank, dan zou gesteld kunnen worden dat met collectieve aanvragen juist het doel van de financiële drempel teniet wordt gedaan, omdat er veel aanvragers zullen zijn die lichtvaardig zullen proberen met een collectieve aanvraag mee te liften.