Voor de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Dit uitgangspunt geldt evenzeer voor de vaststelling van de eventuele waardevermindering. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt afgeweken moet worden. In onderhavige zaak wordt een beroep op de uitzondering gedaan.
Een eigenaar van een perceel met woning in Krimpen aan den IJssel heeft verzocht om vergoeding van schade, door hem geleden ten gevolge van een krachtens artikel 19 lid 2 WRO verleende vrijstelling van het bestemmingsplan “Kortland”, met gebruik waarvan bouwvergunning is verleend voor de bouw van twee twee-onder-één-kap woningen ten noordwesten van zijn eigen perceel. Burgemeester en wethouders kennen aan de eigenaar een vergoeding toe nadat een deskundige om advies is gevraagd.
Een partij (hierna: appellante), op wiens verzoek het vrijstellingsbesluit is genomen en de bouwvergunning is verleend, is het oneens met (de hoogte van) de vergoeding en maakt bezwaar. Appellante heeft immers met de gemeente een planschadeovereenkomst gesloten. Het bezwaar wordt ongegrond verklaard. Appellante stelt beroep in bij de rechtbank te Rotterdam. Het beroep wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan worden in stand gelaten. Tegen deze uitspraak gaat appellante in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling).
Appellante stelt in hoger beroep dat de rechtbank, door te overwegen dat bij de planvergelijking moet worden uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan, heeft miskend dat artikel 5 van de planvoorschriften onverbindend is, omdat deze bepaling een ontoelaatbare beperking van het wettelijke regime van de Wet geluidhinder behelst. Volgens appellante verzette de Wet geluidhinder, anders dan het bestemmingsplan, zich niet tegen de bouw van de nieuwe woningen, omdat uit recent geluidsonderzoek is gebleken dat de feitelijke geluidsbelasting aan de gevels van die woningen niet meer dan 50 dB(A) bedraagt.
De Afdeling overweegt dat het betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat burgemeester en wethouders, in navolging van het advies van de deskundige van juli 2009, bij de planvergelijking terecht zijn uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan. Daarbij is in aanmerking genomen dat bij Koninklijk besluit van 20 augustus 1992 voor het industrieterrein IJsseldijk geluidszones zijn vastgesteld en het bouwperceel binnen de bij dat besluit vastgestelde 55-60 dB(A) geluidscontour ligt. Ingevolge artikel 48 van de Wet geluidhinder moest deze contour bij de herziening van het bestemmingsplan in 1997 in acht worden genomen, hetgeen is gebeurd door op de plankaart een 55 dB(A)-contour aan te duiden en in artikel 5 van de voorschriften te bepalen dat in de zone tussen de op de plankaart aangeduide 55 dB(A)-contour en het industrieterrein IJsseldijk geen nieuwe woningen mogen worden gebouwd. Reeds hierom is, anders dan appellante betoogt, artikel 5 van het bestemmingsplan niet in strijd met de Wet geluidhinder. Dat volgens recent geluidsonderzoek de feitelijke geluidsbelasting aan de gevel van de nieuwe woningen 50 dB(A) zou bedragen is, indien dit juist is, een feitelijk gegeven, dat bij de planvergelijking niet relevant is.
Naschrift
De uitkomst van deze uitspraak lijkt vanzelfsprekend. Dat de eigenaar toch een beroep heeft gedaan op de uitzondering op de regel dat de feitelijke situatie irrelevant is, is echter niet vreemd. De Afdeling heeft immers in de uitspraak van 18 januari 2006 in zaak nr. 200503134/1 (LJN AU9825) overwogen dat, vanwege het feit dat in het verlengde van de Coentunnelweg het tracé reeds grotendeels met woningen bebouwd is, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden aangenomen dat de onder het oude bestemmingsplan mogelijk gemaakte wegaanleg niet zal plaatsvinden. Oftewel, de feitelijke situatie deed de Afdeling in die zaak overwegen dat de regel van maximalisering niet geldt. De enige conclusie die dan ook uit deze uitspraak kan worden getrokken, is dat de uitzondering de regel bevestigt en derhalve per geval beoordeeld zal moeten worden of die uitzondering zich voordoet, waarbij het feit dat een bepaalde invulling feitelijk niet voor de hand ligt, onvoldoende is om een uitzondering te rechtvaardigen.
Overigens is de feitelijke (on)uitvoerbaarheid niet het enige argument om een uitzondering te rechtvaardigen. Ook bepalingen van privaatrechtelijke aard, zoals een erfdienstbaarheid (ABRS 14 januari 2009 in zaak nr. 200801998/1, LJN BG9782), burenrechtelijke bepalingen of milieunormen (ABRS 15 maart 2006 in zaak nr. 200505208/1, LJN AV5057) kunnen aan de maximale invulling in de weg staan.