0%

Gepubliceerd op: 18 Apr 2011

Geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In artikel 4:6 lid 2 Awb is bepaald dat een bestuursorgaan de aanvraag op vereenvoudigde wijze kan afdoen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden worden vermeld. In de onderhavige zaak komt dit artikel ter sprake, voor zover ik weet voor de eerste keer in het kader van een verzoek om vergoeding van planschade.

Een eigenaar van een perceel heeft bij brief van 14 december 2004 de gemeenteraad van Eindhoven verzocht om vergoeding van de schade die hij door de planologische besluitvorming ten behoeve van het nieuwbouwproject Hoog Elzent zou hebben geleden. De gemeenteraad heeft een deskundige om advies gevraagd. De deskundige heeft in een advies van oktober 2005 gesteld dat de planologische wijziging niet tot een waardevermindering van de woning van de eigenaar heeft geleid. De gemeenteraad heeft dat advies overgenomen en het verzoek om vergoeding van planschade bij besluit van 13 maart 2006 afgewezen. Dit besluit is rechtens onaantastbaar geworden.

Bij brief van 29 september 2008 heeft de eigenaar de gemeenteraad verzocht de beslissing op zijn verzoek te herzien. Hij heeft daartoe aangevoerd dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 12 maart 2008 in zaak nr. 200705088/1 (LJN BC6373) blijkt dat de deskundige een onjuiste planologische vergelijking heeft gemaakt. Burgemeester en wethouders hebben dit verzoek met toepassing van artikel 4:6 Awb afgewezen, omdat zich, na het besluit van 13 maart 2006, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan. Burgemeester en wethouders hebben dit besluit in bezwaar gehandhaafd, waarna de eigenaar beroep heeft ingesteld bij de rechtbank te ‘s - Hertogenbosch. Dit beroep is ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft overwogen dat uit de uitspraak van 12 maart 2008 niet blijkt van feiten of omstandigheden die tijde van het nemen van het besluit van 13 maart 2006 niet bekend waren of bekend konden zijn. Voor zover uit die uitspraak valt af te leiden dat (ook) het besluit van 13 maart 2006 op een onjuiste planologische vergelijking berust, laat dat volgens de rechtbank onverlet dat de eigenaar zelf rechtsmiddelen tegen dat besluit had kunnen aanwenden, in welk kader zij de juistheid van de planologische vergelijking aan de orde had kunnen stellen. De rechtbank heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2004 in zaak nr. 200304319/1 (LJN AO6078).

De eigenaar is tegen deze uitspraak opgekomen bij de Afdeling, die daarop het hoger beroep ongegrond heeft verklaard met de enkele overweging het oordeel van de rechtbank te onderschrijven. Dat in een andere procedure is gebleken dat de planologische vergelijking onjuist was, noopte het bestuursorgaan niet tot heroverweging van het onaantastbare besluit, nu de eigenaar heeft verzuimd de passende mogelijkheid om dit aan de orde te stellen te benutten.

Naschrift

Alhoewel deze uitspraak pijnlijk is voor de eigenaar, nu de potentiële schadevergoeding gelet op de feiten van de zaak wel eens aanzienlijk had kunnen zijn, heeft hij het toch aan zichzelf te wijten. Eén van de belangrijkste uitgangspunten van het Nederlands rechtssysteem is namelijk het rechtszekerheidsbeginsel. Dat zit ook verholen in de maximale termijn die is gesteld aan het instellen van beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan. Doel daarvan is dat zowel het bestuursorgaan als (derde-)belanghebbende(n) na afloop van de beroepstermijn weten of een besluit onaantastbaar is geworden of niet. Omdat de eigenaar zijn kansen heeft laten schieten, overweegt de Afdeling terecht dat daarop achteraf niet meer kan worden teruggekomen.

LJN BQ1036, zaak nr. 201008639/1/H2, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 13 april 2011

Datum

18 Apr 2011