Voor de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon, onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts in het geval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van dit uitgangspunt afgeweken moet worden. Zo een uitzondering lijkt zich in de onderhavige zaak, wederom in het geval van een groenstrook, voor te doen.
Een eigenaar van een perceel in Helden heeft verzocht om vergoeding van schade, door hem geleden ten gevolge van het in werking getreden bestemmingsplan “Molenstraat (ged)”. Ingevolge het bestemmingsplan mag namelijk aan de Molenstraat, ten noordwesten van het perceel, een appartementengebouw mag worden opgericht.
Het bestemmingsplan is op verzoek van Suyderland Ontwikkeling B.V. (hierna: Suyderland) tot stand gekomen. Tussen de voormalige gemeente Helden en Suyderland is een planschadeovereenkomst als bedoeld in artikel 49a lid 1 WRO gesloten.
Burgemeester en wethouders kennen aan de eigenaar een vergoeding toe nadat een deskundige om advies is gevraagd. Suyderland is het oneens met (de hoogte van) de vergoeding en stelt onder meer dat de deskundige onvoldoende rekening heeft gehouden met een in het bestemmingsplan opgenomen groenstrook. Volgens haar kan de groenstrook het zicht op en vanuit het appartementengebouw geheel wegnemen en lijdt de eigenaar daarom van de planologische verandering geen schade. Nadat het beroep van Suyderland door de rechtbank te Roermond ongegrond is verklaard, gaat zij in hoger beroep.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) herhaalt in de uitspraak eerst voormelde standaardoverweging. Dan overweegt de Afdeling dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat een strook met de bestemming “Groen” de zichtbaarheid van en het uitzicht vanuit het appartementengebouw niet geheel zal wegnemen. Ingevolge het bestemmingsplan, noch anderszins, bestaat voor de rechthebbende namelijk een verplichting de groenstrook te beplanten met hoog opgaande beplanting en die beplanting in stand te houden.
Naschrift
Zoals ik ook al heb opgemerkt bij de bespreking van de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2010 in zaak nr. 201001775/1/H2 (LJN BN8570) ben ik het niet eens met deze lijn van jurisprudentie als deze wordt afgezet tegen talloze andere uitspraken van de Afdeling. Ik zal dat toelichten.
De Afdeling heeft herhaaldelijk overwogen (onder meer de uitspraak van 20 oktober 2010 met zaak nr. 200910226/1/R2, LJN BO1179) dat een bestemmingsplan slechts voorziet in de mogelijkheid om bepaalde bestemmingen te realiseren. Anders gezegd: planregels bevatten geen bouwplicht. De Afdeling heeft ook herhaaldelijk overwogen (onder meer de uitspraak van 13 oktober 2004 met zaak nr. 200403890/1, LJN AR3801) dat bij de planologische vergelijking niet alleen rekening moet worden gehouden met de planologische mogelijkheden op gronden waarvan het planologisch regime is gewijzigd, maar ook met de planologische mogelijkheden van de gronden, gelegen tussen de gronden, waarop de planologische mutatie betrekking heeft en de onroerende zaak, ten aanzien waarvan wordt gesteld dat planschade is geleden. Indien de bestemming van een tussengelegen perceel planologisch afschermende bebouwingsmogelijkheden biedt, dient daarmee aldus bij de planologische vergelijking (en derhalve de berekening van de vergoeding) rekening te worden gehouden.
Waarom bij de planologische vergelijking dan wel met planologisch afschermende bebouwingsmogelijkheden rekening moet worden gehouden, terwijl dat niet het geval is bij planologisch afschermende beplanting (getuige tevens de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2010 in zaak nr. 201001775/1/H2, LJN BN8570), ondanks dat er sprake is van een bouw- noch plantplicht, is mij een raadsel. Ter bevordering van de rechtszekerheid dient de Afdeling wat mij betreft een keuze te maken.