Voor de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon, onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts in het geval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van dit uitgangspunt afgeweken moet worden. Zo een uitzondering lijkt zich in de onderhavige zaak in het geval van een groenstrook voor te doen.
Een eigenaar van een woning heeft verzocht om vergoeding van schade als gevolg van een op 28 februari 2003 onherroepelijk in werking getreden bestemmingsplan, dat de ontwikkeling van een bedrijventerrein op het ten zijde van de woning gelegen gebied mogelijk heeft gemaakt. Nadat burgemeester en wethouders een deskundige om advies hebben gevraagd, kennen zij de eigenaar geen planschadevergoeding toe. Het nieuwe bestemmingsplan zou namelijk onder meer voorzien in een voor groenvoorzieningen bestemde strook grond ter breedte van 100 tot 240 meter tussen de woning en het aan te leggen bedrijventerrein. De maximale invulling van deze bestemming bestaat uit hoog opgaande beplanting, zodat mag worden verwacht, gezien de breedte van de strook, dat van de groenvoorziening een hinderbeperkende werking uitgaat. Ten tijde van de aankoop van het perceel met woning – 3 februari 1992 – zou dit voor de eigenaar voorzienbaar zijn geweest.
Nadat het bezwaar van de eigenaar tegen dit besluit ongegrond is verklaard, stelt hij beroep in bij de rechtbank te Assen. De rechtbank heeft daarop een deskundige benoemd. In navolging van het advies van deze deskundige is de eigenaar in het gelijk gesteld. Tegen de uitspraak van de rechtbank stellen burgemeester en wethouders vervolgens hoger beroep in bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling).
De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 4 lid 1 van de planvoorschriften van het betreffende bestemmingsplan de op de plankaart voor groenvoorzieningen aangewezen gronden bestemd zij voor: a. groenvoorzieningen en water; b. waterberging; c. groenvoorzieningen met opgaande beplanting. Gelet op deze nevenschikking van planologische mogelijkheden kon een redelijk denkend en handelend koper er ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan niet van uitgaan dat de voor groenvoorzieningen bestemde strook grond tussen het perceel en het nog aan te leggen bedrijventerrein met hoog opgaande beplanting zou worden ingericht. Voor een redelijk denkend en handelend koper zou op de peildatum aanleiding hebben bestaan om rekening te houden met de kans dat die strook grond in een voor het uitzicht vanuit de woning minder gunstige zin zou worden ingevuld. Dat betekent dat burgemeester en wethouders bij de planologische vergelijking ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de voor groenvoorzieningen bestemde strook grond tussen het perceel en het nog aan te leggen bedrijventerrein een hinderbeperkende werking heeft.
Naschrift
Indien ik deze uitspraak zou moeten samenvatten, dan zou ik komen tot het volgende: een ‘normale’ koper kon gelet op de nevenschikking van planologische mogelijkheden in onderhavige zaak slechts rekening houden met de minimale invulling van de groenstrook, oftewel een waterberging.
Daarmee lijkt de Afdeling af te wijken van het uitgangspunt dat bij de planologische vergelijking uitsluitend de maximale planologische mogelijkheden van belang zijn. Echter, als de Afdeling dat doet, dan merkt zij dat normaliter ook uitdrukkelijk op. Dat is in deze uitspraak niet gebeurd. Wat verder opvallend is, is dat de Afdeling onderscheid lijkt te maken tussen bebouwings- en beplantingsmogelijkheden. Indien de bestemming van een tussengelegen perceel namelijk planologisch afschermende bebouwingsmogelijkheden biedt, dient daarmee volgens de Afdeling wel bij de planologische vergelijking (en derhalve de berekening van de vergoeding) rekening te worden gehouden (onder meer uitspraak van 13 oktober 2004 in zaak nr. 200403890/1, LJN AR3801). Waarom dat bij een groenstrook kennelijk niet het geval is, motiveert de Afdeling echter niet.