In het kader van nadeelcompensatieregelingen wordt met de nodige regelmaat gebruik gemaakt van drempel- en kortingspercentages om te bezien of en zo ja, tot welke hoogte omzet- of inkomensschade tot het normaal ondernemersrisico of normaal maatschappelijk risico behoren dan wel anderszins voor vergoeding in aanmerking komen. Het verschil tussen een drempel en een korting is dat een korting achteraf in mindering wordt gebracht op de begrote schade, terwijl een drempel normaliter twee functies heeft, namelijk enerzijds als ondergrens vooraf beneden welke schade in beginsel tot het normaal ondernemersrisico of normaal maatschappelijk risico wordt gerekend en derhalve geen uitgebreide beoordeling meer behoeft en anderzijds als ondergrens boven welke schade pas voor vergoeding in aanmerking kan komen. In de onderhavige uitspraak passeren een aantal drempels of kortingen de revue.
Aanvrager heeft verzocht om compensatie van omzetderving in de periode van 1 april 2002 tot en met 31 maart 2003 door het vervallen van parkeerplaatsen in de nabijheid van de Choorstaat, waar hzij in die periode een periode in cadeau-artikelen en kleine meubelen exploiteerde. Burgemeester en wethouders van Delft hebben het verzoek beoordeeld aan de hand van de Nadeelcompensatieverordening gemeente Delft 2001 en na advies van de ingestelde adviescommissie afgewezen.
Tegen dit besluit is door aanvrager bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is gegrond verklaard. Desalniettemin heeft aanvrager beroep ingesteld bij de rechtbank te ‘s – Gravenhage (hierna: de rechtbank), die het beroep ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat burgemeester en wethouders op het bruto-omzetverlies een correctie van 10% mochten toepassen, alsmede dat burgemeester en wethouders terecht hebben aangenomen dat slechts 50% van het aldus berekende bedrag door het vervallen van parkeergelegenheid nabij de Choorstraat is veroorzaakt en terecht een korting van 15% vanwege het normaal maatschappelijk risico en 25% wegens risicoaanvaarding hebben toegepast. Daartegen heeft aanvrager hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling).
In hoger beroep betoogt aanvrager eerst dat burgemeester en wethouders ten onrechte niet slechts zijn uitgegaan van de periode april 1999 tot en met maart 2000 als referentieperiode voor de berekening van de schade. De Afdeling overweegt daarop dat de rechtbank, net als burgemeester en wethouders, terecht een referentieperiode van twee jaar als uitgangspunt heeft genomen, omdat een referentieperiode van slechts een jaar minder representatief is.
Aanvrager stelt ook dat burgemeester en wethouders ten onrechte een korting van 10% op het gestelde bruto-omzetverlies hebben toegepast. De Afdeling overweegt daarop dat aanvrager tussentijds zijn bedrijfsvoering heeft gewijzigd – vergroting van het vloeroppervlak van de winkel en daarmee samenhangend het assortiment - terwijl hij wist althans had kunnen weten dat er ter plaatse parkeerplaatsen zouden vervallen. De aan die vergroting te relateren extra omzet dient volgens de Afdeling bij de berekening van de te compenseren schade buiten beschouwing te worden gelaten. Bij gebrek aan duidelijke gegevens over het aandeel van de vergroting in de brutowinst, hebben burgemeester en wethouders aanvrager in elk geval niet tekort gedaan door dit op 10% te schatten, aldus de Afdeling.
Ten derde stelt aanvrager dat burgemeester en wethouders ten onrechte de door hem gestelde schade niet volledig, maar voor slechts 50% het gevolg heeft geacht van het vervallen van de parkeerplaatsen in de nabijheid van de winkel. Dit stelling faalt echter ook. De Afdeling overweegt dat burgemeester en wethouders zich gebaseerd hebben op het advies van de adviescommissie dat uit de beschikbare cijfers niet kan worden afgeleid, in welke mate de omzet door het wegvallen van de parkeerplaatsen negatief is beïnvloed. Zij hebben in aanmerking genomen dat winkels voortdurend te maken hebben met wisselende factoren die van invloed zijn op de resultaten. Onder die omstandigheden, hebben burgemeester en wethouders het, door de invloed van het wegvallen van de parkeerplaatsen in de directe omgeving van de detailhandel van aanvrager op 50% van de berekende brutowinstderving te bepalen, hem in elk geval niet tekort gedaan, aldus de Afdeling, zeker niet nu aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem gestelde schade volledig door het wegvallen van de parkeerplaatsen is veroorzaakt.
Aanvrager heeft voorts gesteld dat burgemeester en wethouders ten onrechte 15% van het schadebedrag als normaal ondernemersrisico aftrekken. De Afdeling overweegt daarop dat op grond van vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juli 2004 in zaak nr. 200306296/1, LJN AQ1051) als uitgangspunt geldt dat het treffen van een verkeersmaatregel als een normale maatschappelijke ontwikkeling moet worden beschouwd, waarmee eenieder kan worden geconfronteerd en waarvan de nadelige gevolgen in beginsel voor rekening van de daardoor getroffenen mogen worden gelaten. Dit neemt niet weg dat zich feiten en omstandigheden kunnen voordoen waardoor een individueel belang ten gevolge van een dergelijke maatregel zodanig zwaar wordt getroffen dat het uit die maatregel voortvloeiende nadeel redelijkerwijs niet ten laste van betrokkenen dient te blijven. Een ondernemer die in een binnenstad een winkel exploiteert, moet rekening houden met het risico van verkeersmaatregelen, waardoor de parkeergelegenheid in de onmiddellijke nabijheid van de winkel afneemt. Een aftrek van 15% wegens normaal ondernemersrisico is aanvaardbaar volgens de Afdeling.
Tenslotte stelt aanvrager dat burgemeester en wethouders geen korting van 25% mochten toepassen wegens voorzienbaarheid. Die stelling faalt volgens de Afdeling evenzeer, omdat aanvrager omstreeks 1992 met de exploitatie van de winkel is begonnen en er toen al plannen van het gemeentebestuur waren gepubliceerd om het verkeer en het parkeren in de binnenstad van Delft te reguleren, inclusief het autoluw maken van de binnenstad. Nu aanvrager het vloeroppervlak van de winkel in 1998-1999 heeft uitgebreid en vervolgens in 2000 het pand waarin de exploitatie plaatsvindt heeft gekocht en daarmee een keuze heeft gemaakt voor bedrijfsvoering in de Choorstraat, terwijl voor hem op dat moment voorzienbaar was dat maatregelen ter beperking van parkeergelegenheid zouden worden genomen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat burgemeester en wethouders 25% van de schade voor zijn rekening heeft mogen laten wegens risicoaanvaarding.
Naschrift
In aanvulling op deze uitspraak merk ik op dat niet in alle gevallen een referentieperiode van twee jaar moet worden gehanteerd. Indien een bedrijf bijvoorbeeld korter dan twee jaar bestaat, dan zal ook een kortere referentieperiode gehanteerd kunnen worden.