0%

Gepubliceerd op: 25 Jul 2011

Doorbreking voorzienbaarheid met nieuw bestemmingsplan

Volgens (min of meer) vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dient de schade redelijkerwijs geheel of gedeeltelijk ten laste van de betrokkene te blijven, indien de schadeveroorzakende ontwikkeling voorzienbaar was, waarbij de voorzienbaarheid steeds dient te worden vastgesteld op het moment van de koop van het eigen perceel. Dat moment is de peildatum. 

Op 6 oktober 2004 heeft de Afdeling een verrassende uitspraak gedaan die afwijkt van deze lijn (zaak nr. 200402448/1, LJN AR3330). In die zaak deed zich de situatie voor dat een ontwikkeling ten tijde van de aankoop van een perceel wel voorzienbaar was op basis van een planologische regeling uit 1948, maar daaraan in een volgend bestemmingsplan geen aandacht was geschonken. De Afdeling volgde het betoog van de aanvrager die stelde dat alleen de verslechtering van zijn positie door een bestemmingsplan uit 1996 ten opzichte van het plan uit 1980 aan de orde is: de planvergelijking zou zich tot die regimes moeten beperken. Door uit te gaan van voorzienbaarheid van de omstreden ontwikkelingen zou namelijk in strijd met de rechtszekerheid worden gehandeld. Miskend zou worden dat het eerdere plan niet lange de planologische situatie bepaalt.

Na deze uitspraak heeft de Afdeling weer de normale benadering van de voorzienbaarheid gehanteerd (onder meer de uitspraken van 16 december 2009 met zaak nr. 200903710/1/H2, LJN BK6700, en 27 juni 2007 met zaak nr. 200605219/1, LJN BA8167). Dat na de aankoop een gunstiger planologisch regime van toepassing is geweest, doet er volgens de Afdeling niet aan af dat ten tijde van de aankoop volledig sprake was van voorzienbaarheid. Alleen de planologische situatie op de datum van aankoop is van belang, aldus de Afdeling. In de onderhavige zaak lijkt de Afdeling toch weer op deze lijn terug te komen.

Uitspraak

Een eigenaar van een perceel met woning in Krimpen aan den IJssel heeft namelijk verzocht om vergoeding van schade, door hem geleden ten gevolge van een krachtens artikel 19 lid 2 WRO verleende vrijstelling van het op 20 januari 1998 goedgekeurde en nadien in werking getreden bestemmingsplan “Kortland” (hierna: het bestemmingsplan), met gebruik waarvan bouwvergunning is verleend voor de bouw van twee twee-onder-één-kap woningen ten noorden van zijn eigen perceel. Burgemeester en wethouders kennen aan de eigenaar een vergoeding toe nadat een deskundige om advies is gevraagd.

Een partij (hierna: appellante), op wiens verzoek het vrijstellingsbesluit is genomen en de bouwvergunning is verleend, is het oneens met (de hoogte van) de vergoeding en maakt bezwaar. Appellante heeft immers met de gemeente een planschadeovereenkomst als bedoeld in artikel 49a lid 1 WRO gesloten. Het bezwaar wordt ongegrond verklaard. Appellante stelt beroep in bij de rechtbank te Rotterdam. Het beroep wordt gegrond verklaard en het verzoek van de eigenaar om vergoeding van planschade wordt alsnog afgewezen, omdat ten tijde van de koop van zijn perceel de bouw van de nieuwe woningen reeds voorzienbaar was. Tegen deze uitspraak gaat de eigenaar in hoger beroep bij de Afdeling.

De eigenaar betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de bouw van de nieuwe woningen voorzienbaar was, omdat die bouw ten tijde van de koop van zijn perceel ingevolge het bestemmingsplan “Kortland 1976” op het bouwperceel was toegestaan, van een onjuiste peildatum is uitgegaan. Volgens de eigenaar volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 2004 in zaak nr. 200402448/1 (LJN AR3330) dat voor het antwoord op de vraag of de bouw van de nieuwe woningen voorzienbaar was het bestemmingsplan “Kortland”, dat geen nieuwe woningen op het bouwperceel toestaat bepalend is, ondanks dat hij reeds sinds 23 juni 1983 eigenaar is van het perceel.

De Afdeling gaat hierin mee. Door uit te gaan van de voorzienbaarheid van de nieuwe woningen op basis van de mogelijkheden van het bestemmingsplan “Kortland 1976”, wordt volgens de Afdeling gehandeld in strijd met de rechtszekerheid. Daarbij wordt immers miskend dat sinds de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Kortland” de planologische situatie ter plaatse wordt bepaald door dit plan en niet (langer) meer door het bestemmingsplan “Kortland 1976”. De eerder bestaande voorzienbaarheid op grond van het bestemmingsplan “Kortland 1976” is volgens de Afdeling doorbroken door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Kortland”, zodat bij een verzoek om vergoeding van schade ten gevolge van een daarop volgende planologische wijziging mitsdien van het door het bestemmingsplan “Kortland” geschapen planologische regime moet worden uitgegaan.

Naschrift

Zoals ik hiervoor reeds heb opgemerkt, lijkt de Afdeling weer terug te komen op een voor de Afdeling vaste benadering van de voorzienbaarheid. Dat dit gebeurt op instigatie van de eigenaar, die nota bene verwijst naar voormelde uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 2004, waarop in de literatuur veel is afgegeven, geeft te denken dat de Afdeling dit bewust heeft gedaan. Zou dat het geval zijn geweest, dan vermeldt de Afdeling dit normaliter in de betreffende uitspraak. Dat is nu niet gebeurd. Indien de uitspraak geen incident is geweest, dan is het aldus raadzaam dat de Afdeling dit in de toekomst nog eens uitdrukkelijk overweegt.

Overigens kan ik mij wel vinden in de uitspraak. Immers, indien de gemeenteraad een bestemmingsplan vaststelt waarin een voorziene ontwikkeling niet wordt bestemd, of dit nu expres of per ongeluk gebeurt, moet een belanghebbende er naar mijn bescheiden mening vanuit kunnen gaan dat die ontwikkeling geen doorgang meer zal vinden. Aan de andere kant valt er ook wat te zeggen voor de stelling dat een belanghebbende de betreffende ontwikkeling kennelijk heeft aanvaard ten tijde van de eigendomsverwerving en geen financiële rechten kan ontlenen aan een latere gunstige wijziging van het planologisch regime.

LJN BR2290, zaak nr. 201006920/1/H2, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 20 juli 2011

Datum

25 Jul 2011