Na het arrest van de
Hoge Raad van 30 juni 2017 kopten diverse media dat de Hoge Raad de “oude, ruimere ontslagregeling deels” terug zou brengen en dat “de deur naar een hogere ontslagvergoeding zou openstaan”. Wordt de soep nu echt zo heet gegeten? Zullen de ontslagvergoedingen vanaf nu daadwerkelijk hoger uitvallen?
Ontslagvergoeding
Sinds de WWZ heeft iedere werknemer na een dienstverband van minimaal 24 maanden in beginsel recht op een transitievergoeding als de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever eindigt of niet wordt voortgezet. Daarnaast kan een werknemer aanspraak maken op een billijke vergoeding, als het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de hoogte van de billijke vergoeding in relatie dient te staan tot het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever en niet tot de gevolgen van het ontslag voor de werknemer. De billijke vergoeding heeft een zogeheten punitief karakter en dient een afschrikwekkend effect op de werkgever te hebben.
Hoge Raad 30 juni 2017
Feiten en omstandigheden
De werkneemster is sinds december 1989 in dienst van de werkgever (een kapsalon in Bunschoten-Spakenburg) als kapster. Zij werkt 4,5 uur per week en ontvangt een bruto maandsalaris van € 224,51. In 2013 zijn twee nieuwe bestuurders (tevens aandeelhouders) tot de kapsalon toegetreden. In januari 2014 hebben de bestuurders de werkneemster een voorstel tot beëindiging van haar arbeidsovereenkomst gedaan, zonder ontslagvergoeding. De werkneemster verzocht in de onderhandelingen om een neutrale kantonrechtersformule (dit speelde in 2014, dus nog voor de WWZ). Partijen hebben geen regeling getroffen.
In februari 2014 laat werkgever de werkneemster schoonmaakwerkzaamheden verrichten, in plaats van haar eigen werkzaamheden. De advocaat van de werkneemster waarschuwt de werkgever per brief dat dit ontoelaatbaar is en dat de werkneemster zich niet laat weg pesten.
In januari 2015 dient de werkgever een ontslagaanvraag bij het UWV in vanwege het verval van de functie van de werkneemster. Het UWV verleent geen toestemming.
In de periode van januari tot maart 2015 corresponderen partijen over de op te nemen vakantie van de werkneemster. Partijen worden het niet eens over de periode, waarna de werkneemster toch op vakantie gaat. Bij terugkomst deelt de werkgever haar mee dat zij direct op non-actief wordt gesteld en dat het dienstverband wordt beëindigd. De betreffende brief van de werkgever wordt gezien als een opzegging. De werkneemster staat vervolgens voor de keuze om de kantonrechter te verzoeken deze opzegging te vernietigen of haar een billijke vergoeding toe te kennen. De werkneemster kiest voor dat laatste.
Kantonrechter en hof
In eerste aanleg wordt de werkgever door de kantonrechter veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding van € 4.000,-- bruto. Het hof bekrachtigt dit vonnis.
Het hof oordeelt onder meer dat uit de gehele gang van zaken blijkt dat de werkgever van de werkneemster af wilde. In eerste aanleg heeft de werkgever ook verklaard “dat zij er klaar mee was”. Het hof acht de wijze van de opzegging van het dienstverband door de werkgever ontoelaatbaar. Bij het vaststellen van de hoogte van de billijke vergoeding laat het hof de lengte van het dienstverband buiten beschouwing, nu dit al in de transitievergoeding is verdisconteerd. Volgens het hof is geen sprake van andere feiten of omstandigheden die de billijke verhoging dienen te verhogen of te verlagen.
De werkneemster gaat in cassatie en klaagt onder meer tegen de overweging van het hof (conform de parlementaire geschiedenis) dat de billijke vergoeding een afschrikwekkend en punitief karakter moet hebben. De werkneemster stelt dat de billijke vergoeding in dit geval een alternatief is voor de vernietiging van de opzegging en dat daarom de gevolgen van de opzegging voor de werkneemster bij de begroting van de vergoeding tot uitdrukking moeten komen. Het hof had aan de gevolgen van de opzegging voor de werkneemster meer gewicht moeten toekennen, zo stelt de werkneemster
Daarnaast klaagt zij dat het hof onterecht geen rekening heeft gehouden met de lengte van het dienstverband en met de gevolgen van het ontslag.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat in bepaalde gevallen voor het ontstaan van de aanspraak op een billijke vergoeding uitdrukkelijk wordt vereist dat de werkgever een ernstig verwijt in verband met het einde van de arbeidsovereenkomst kan worden gemaakt. In andere gevallen ligt de ernstige verwijtbaarheid al besloten in de betreffende in de wet omschreven situatie waarin recht op een billijke vergoeding ontstaat. Deze zaak behoort tot de tweede categorie, te weten de situatie waarbij de werkgever opzegt zonder schriftelijke instemming van de werknemer. Volgens de Hoge Raad ligt de verwijtbaarheid van de werkgever dus al besloten in deze situatie.
Ten aanzien van de vraag in hoeverre de gevolgen van het ontslag voor de werknemer mogen meewegen bij het vaststellen van de billijke vergoeding citeert de Hoge Raad de parlementaire geschiedenis. Oftewel, de hoogte van de billijke vergoeding staat niet in relatie tot de gevolgen van het ontslag, die gevolgen zijn al verdisconteerd in de transitievergoeding.
De Hoge Raad stelt vervolgens echter dat hieruit niet kan worden afgeleid dat de gevolgen van het ontslag bij het vaststellen van de billijke vergoeding geen rol mogen spelen. Het stelsel van de WWZ verzet zich er volgens de Hoge Raad niet tegen dat bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding, waarop een werknemer volgens de wet aanspraak heeft omdat de werkgever van het ontslag een zodanig ernstig verwijt kan worden gemaakt, rekening wordt gehouden voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het de werkgever te maken verwijt.
De Hoge Raad zoekt aansluiting bij een passage uit de parlementaire geschiedenis waaruit blijkt dat de rechter de billijke vergoeding dient te bepalen op een wijze die, en op een niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. Hieruit trekt de Hoge Raad de conclusie dat bij het vaststellen van de billijke vergoeding rekening dient te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. De klachten van de werkneemster in cassatie slagen dus.
Baanbrekend?
Tot op heden werd er van uitgegaan dat een billijke vergoeding enkel en alleen een punitief en afschrikwekkend karakter had en dat geen rekening mocht worden gehouden met de gevolgen van het ontslag voor de werknemer. In die zin is dit arrest van de Hoge Raad inderdaad baanbrekend. Je kunt je ook afvragen hoe afschrikwekkend een vergoeding van € 4.000,-- bruto voor een werkgever is, zoals in dit geval. Aan de andere kant is dit wel ruim 18 keer het maandsalaris van de betreffende werkneemster.
De verschillende berichten in de media dat de oude, hogere ontslagvergoedingen (al dan niet deels) weer terug zouden komen, schieten naar mijn mening echter veel te ver door. In situaties als de onderhavige, waarin de werkgever duidelijk (ernstig) verwijtbaar heeft gehandeld (waarbij ik verwijs naar de gestelde feiten uit deze zaak), zal in de toekomst, anders dan nu het geval is, bij het vaststellen van de hoogte van de billijke vergoeding ook rekening kunnen worden gehouden met de gevolgen van het ontslag voor de werknemer.
In zaken waarbij geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever zal hiermee logischerwijs ook geen rekening worden gehouden. Het arrest is wel een signaal aan werkgevers dat verwijtbaar handelen hen zwaarder kan treffen dan tot op heden gedacht.
Houd onze nieuwsberichten in de gaten voor de uitspraak van het hof en de hoogte van de billijke vergoeding die de werkneemster van onderhavige zaak zal ontvangen.