De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft al eerder overwogen (uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr. 201105961/1/A2, LJN 3187) dat geen grond bestaat voor het aannemen van passieve risicoaanvaarding, indien onder het oude planologische regime concrete pogingen zijn ondernomen tot realisering van de bouw- en gebruiksmogelijkheden die onder het nieuwe planologische regime zijn komen te vervallen.
Op 26 juni 2001 heeft verzoeker een voormalig silogebouw met ondergrond en erf op een perceel te Sint Anthonis gekocht. Aan het verzoek om vergoeding van planschade heeft hij ten grondslag gelegd dat de onder het bestemmingsplan Sint Anthonis Centrum 1991 van 9 maart 1992 (hierna: het oude bestemmingsplan) bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden bij de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Sint Anthonis Centrum 2003” van 27 oktober 2003 zijn beperkt en dat dit de waarde van het perceel heeft verminderd. Dit verzoek wordt door burgemeester en wethouders van de gemeente Sint Anthonis afgewezen.
Verzoeker maakt bezwaar. Dit bezwaar wordt ongegrond verklaard. Tegen de beslissing op bezwaar stelt verzoeker beroep in bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch, die dit beroep grond verklaart en het besluit vernietigt, alsmede in de plaats daarvan zelf in de zaak voorziet. Zowel verzoeker als burgemeester en wethouders stellen hoger beroep in bij de Afdeling.
Niet in geschil is dat verzoeker door de bestemmingsplanwijziging in een planologisch nadeliger positie is komen te verkeren en dientengevolge schade lijdt. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de schade ten laste van verzoeker dient te blijven op de grond dat hij, door de onder het oude bestemmingsplan nog bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden niet te benutten, het risico dat deze mogelijkheden zouden kunnen vervallen heeft aanvaard.
De Afdeling overweegt dat op 15 oktober 2001 het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan ter inzage gelegd. Op 23 juni 2003 is het ontwerp van het nieuwe bestemmingsplan ter inzage gelegd. Ingevolge artikel 50 lid 1 Ww, zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, diende vanaf dat moment een besluit op een aanvraag om bouwvergunning door burgemeester en wethouders te worden aangehouden.
Niet in geschil is dat in het voorontwerp concrete beleidsvoornemens in de hiervoor bedoelde zin zijn opgenomen en dat hieruit blijkt dat de onder het oude bestemmingsplan voor het perceel bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden worden beperkt.
Verzoeker betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, door van 15 oktober 2001 tot 23 juni 2003 een afwachtende houding aan te nemen en geen concrete plannen kenbaar te maken, het risico heeft aanvaard dat de onder het oude planologische regime nog bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden gedeeltelijk zouden vervallen. Daartoe voert verzoeker aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij in die periode geen concrete pogingen behoefde te doen om de bouwmogelijkheden van het onbebouwde noordelijke deel van het perceel te benutten, omdat de gemeente dit deel van het perceel wilde kopen en hij in die periode daarover met de gemeente heeft onderhandeld, waarbij de zogenoemde precontractuele fase was ingetreden, zodat hij redelijkerwijs mocht verwachten dat dit deel van het perceel aan de gemeente zou worden verkocht en daardoor vergoeding van de planschade zou zijn verzekerd. Volgens verzoeker was het doen van concrete pogingen tot het realiseren van de niet benutte bouw- en gebruiksmogelijkheden onder deze omstandigheden zinloos en had dat bovendien de onderhandelingen met de gemeente kunnen frustreren. Voorts voert verzoeker aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij de als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan vervallen gebruiksmogelijkheden van het silogebouw onder het oude planologische regime niet tegelijkertijd had kunnen veiligstellen.
Voor zover verzoeker bedoelt te betogen dat hem, gelet op de onderhandelingen met de gemeente, redelijkerwijs niet kan worden tegengeworpen dat hij van 15 oktober 2001 tot 23 juni 2003 geen concrete pogingen heeft ondernomen om de destijds nog bestaande bouwmogelijkheden van het onbebouwde noordelijke deel van het perceel te benutten, is van belang dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in die periode gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen in het tot stand komen van een overeenkomst met de gemeente over de verkoop van het betreffende deel van het perceel, althans dat de gemeente niet langer de vrijheid had de onderhandelingen af te breken zonder schadevergoeding te betalen. Dat betekent dat verzoeker als redelijk denkend en handelend eigenaar rekening had behoren te houden met de kans dat de onderhandelingen niet zouden leiden tot de verkoop van dat deel van het perceel. Verder is niet gesteld dat van de zijde van de gemeente is toegezegd dat de planologische situatie op dat deel van het perceel in dat geval, ondanks het voorontwerp, niet zal veranderen. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht niet de door verzoeker gewenste betekenis aan de onderhandelingen met de gemeente toegekend.
Voorts heeft verzoeker geen enkel concreet gegeven aangedragen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat hij serieuze plannen had de als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan vervallen gebruiksmogelijkheden van het silogebouw te realiseren of dat gebouw voor dat doel aan een derde te verkopen. Verzoeker heeft vanaf de aankoop van het silogebouw op 26 juni 2001 de gelegenheid gehad de op dat moment nog bestaande gebruiksmogelijkheden te benutten. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij daartoe als gevolg van hem niet toe te rekenen omstandigheden niet in staat is geweest. Door de gebruiksmogelijkheden niet te benutten, ook nadat hij kon zien aankomen dat de planologische situatie ter plaatse zou veranderen, heeft hij het risico van de voor hem nadelige bestemmingswijziging aanvaard en behoort de schade die hij daardoor lijdt voor zijn rekening te blijven.
Naschrift
Alhoewel de Afdeling dit niet expliciet overweegt in de onderhavige uitspraak lijkt daaruit te volgen dat, zelfs al zou de verzoeker hebben aangetoond dat sprake zou zijn geweest van precontractuele goede trouw, hetwelk hij mijns inziens slechts kan aantonen met een uitspraak van een civiele rechter, dan nog zou hem risicovol stilzitten verweten kunnen worden, omdat hij geen enkel concreet gegeven aangedragen heeft waaruit zou kunnen worden afgeleid dat hij serieuze plannen had de als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan vervallen gebruiksmogelijkheden van het silogebouw te realiseren of dat gebouw voor dat doel aan een derde te verkopen.