Stille verpanding van vorderingen op derden (‘verpanding van debiteuren’) is een veel voorkomende vorm van zekerheid bij financiering van ondernemingen. Dit pandrecht strekt tot zekerheid van de vorderingen van de pandhouder op de pandgever en wordt gevestigd bij authentieke (notariële) akte of bij onderhandse, geregistreerde akte. Wanneer de pandgever niet voldoet aan zijn verplichtingen jegens de pandhouder, kan de pandhouder zijn pandrechten aan de debiteuren van de verpande vorderingen mededelen. Na die mededeling is enkel de pandhouder nog bevoegd de verpande vorderingen van de pandgever te innen. De pandgever behoudt echter een aantal schuldeisersbevoegdheden, zoals het treffen van een betalingsregeling of het omzetten van een vordering tot nakoming in een vordering tot betaling van schadevergoeding.
De Hoge Raad heeft op 21 februari 2014 een belangrijk arrest gewezen waarin hij zich uitlaat over een andere schuldeisersbevoegdheid van de pandgever: de bevoegdheid tot het doen van afstand van recht.Afstand van recht (artikel 6:160 BW)
In deze zaak wil de pandhouder een verpande vordering van de pandgever op een derde innen en doet daartoe mededeling van zijn pandrecht aan de derde. De pandgever doet, één dag ná de mededeling van de verpanding door de pandhouder (die daardoor bevoegd wordt de vordering te innen), afstand van recht met betrekking tot zijn vorderingsrecht. Afstand van recht heeft tot gevolg dat de verbintenis (en het daarop gevestigde pandrecht) tenietgaat. Dat is benadelend voor de pandhouder: die kan de vordering immers niet meer innen. De pandhouder meent dat deze beschikkingshandeling van de pandgever met betrekking tot de verpande vordering hem niet kan worden tegengeworpen. Immers, de pandhouder heeft mededeling gedaan van zijn pandrecht, zodat alleen hij bevoegd is tot het innen van de vordering. De pandgever kan daarom volgens de pandhouder ook geen afstand meer doen van de verpande vordering.Bevoegdheden van de pandgever
De Hoge Raad volgt de pandhouder niet in dit betoog. Hij overweegt daartoe in rov. 3.5.1 van het arrest dat door de vestiging van een beperkt recht (zoals een pandrecht) op een vordering niet zonder meer alle aan die vordering verbonden schuldeisersbevoegdheden overgaan op de beperkt gerechtigde, in dit geval de pandhouder. Of en in hoeverre die bevoegdheden op de pandhouder overgaan, is afhankelijk van de wettelijke regeling van het pandrecht, waaronder artikel 3:246 BW. Daarover overweegt de Hoge Raad als volgt:“indien het pandrecht aan de schuldenaar is medegedeeld, [is] de pandhouder bevoegd (…) in en buiten rechte nakoming van de vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. (…) Andere schuldeisersbevoegdheden met betrekking tot de vordering kent de wet de pandhouder niet toe zodat moet worden aangenomen dat deze bij de pandgever blijven rusten.”
Volgens de Hoge Raad blijft de pandgever dus onder andere bevoegd kwijtschelding te verlenen en betalingsregelingen te treffen met betrekking tot verpande vorderingen. De wetgever heeft, aldus de Hoge Raad, bewust voor het verblijven van deze bevoegdheden bij de pandgever gekozen. De pandgever heeft nu eenmaal een groot belang bij de uitoefening van deze bevoegdheden jegens zijn debiteur, zonder daarvoor steeds goedkeuring van de pandhouder of de rechter te moeten verkrijgen. Dit geldt, zo overweegt de Hoge Raad in rov. 3.5.3. van het arrest, ook voor de bevoegdheid van de pandgever om afstand van diens recht te doen.